In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had eerder op 21 januari 2025 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 44.200,04, waaronder een preferente schuld aan de Belastingdienst. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 12 maart 2025 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de schuldhulpverlener en de beschermingsbewindvoerder. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich maximaal zal inspannen om haar schulden te voldoen en dat zij niet te goeder trouw is geweest in het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen. De appellante kan zich niet verenigen met deze beslissing en heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk te goeder trouw is geweest en zich inspant om haar situatie te verbeteren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden onvoldoende zijn om van de eerdere beslissing af te wijken.