ECLI:NL:GHSHE:2025:771

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
200.350.720_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had eerder op 21 januari 2025 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 44.200,04, waaronder een preferente schuld aan de Belastingdienst. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 12 maart 2025 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de schuldhulpverlener en de beschermingsbewindvoerder. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich maximaal zal inspannen om haar schulden te voldoen en dat zij niet te goeder trouw is geweest in het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen. De appellante kan zich niet verenigen met deze beslissing en heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk te goeder trouw is geweest en zich inspant om haar situatie te verbeteren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden onvoldoende zijn om van de eerdere beslissing af te wijken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 20 maart 2025
Zaaknummer : 200.350.720/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/335934 / FT RK 24-519
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 januari 2025 (abusievelijk gedateerd op 30 januari 2025).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 27 januari 2025, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende en zo nodig met aanvulling en/of verbetering van de gronden, ten aanzien van [appellante] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 maart 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. van Riet;
  • mevrouw [de schuldhulpverlener] , schuldhulpverlener van de Gemeente [gemeente] , hierna te noemen: de schuldhulpverlener;
  • mevrouw [de beschermingsbewindvoerder] van [bedrijf] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 januari 2025;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd namens [appellante] per e-mail van 10 maart 2025.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de beschermingsbewindvoerder haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] gegeven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 44.200,04. Daaronder bevindt zich een preferente schuld aan de Belastingdienst ter hoogte van € 1.507,00. Uit voornoemde verklaring blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden, omdat de beschermingsbewindvoerder niet alle schulden boven tafel kreeg, waardoor de totale schuldenlast van [appellante] niet kon worden vastgesteld. Het was in de ogen van de gemeente kansloos en risicovol om een minnelijk aanbod te doen, omdat het door de niet te achterhalen schuldenlast onduidelijk zou zijn of alle schulden daadwerkelijk zijn meegenomen.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.2. De rechtbank is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend steeds te goeder trouw is geweest als bedoeld in de wet.
2.3.
Van de 33 (als de rechter het goed geteld heeft) schulden die op de ingebrachte schuldenlijst vermeld staan, zijn er slechts twee meer dan drie jaar geleden ontstaan. Van de overige 31 schulden - die dus jonger zijn dan drie jaar - is door verzoekster niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat deze te goeder trouw zijn ontstaan, terwijl dit - gelet op voornoemd toetsingskader - alleszins op haar weg had gelegen.
2.4.
Voor zover verzoekster bedoeld heeft een beroep op de zogenoemde hardheidsclausule (art. 288 lid 3 Fw) te doen, dan kan dit beroep niet slagen, omdat niet blijkt van een ten aanzien van het laten ontstaan en onbetaald laten van schulden bestendige (positieve) gedragsverandering. Ook na het instellen van een beschermingsbewind op 13 maart 2023 - en zelfs na het indienen van het onderhavige verzoek - zijn immers nieuwe schulden ontstaan: ter zitting heeft schuldhulpverlener [de schuldhulpverlener] verklaard dat er in december 2024 een nieuwe huurachterstand van één maandtermijn is ontstaan. Tevens blijkt uit de voorhanden zijnde medische gegevens dat sprake is van psychische problemen, terwijl een stabiliteitsverklaring ontbreekt.
2.5.
Daar komt nog bij dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt zich maximaal te zullen inspannen om naar vermogen te gaan werken. Verzoekster wijst er slechts op dat zij op dit moment voor 80-100% arbeidsongeschikt is bevonden en acht zich niet in staat om te werken.
Uit de na de zitting nog ingebrachte aanvullende stukken, waaronder het Sociaal-medisch rapport van verzekeringsarts [de verzekeringsarts] d.d. 25 november 2024 blijkt evenwel dat voor [appellante] slechts een tijdelijke urenbeperking (4-6 uur per dag en maximaal 20 uur per week) geldt (zonder late avond- of nachtdiensten). (…).”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
  • De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend steeds te goeder trouw is geweest als bedoeld in de wet. [appellante] treft geen enkel verwijt inzake het ontstaan van de schulden en dat geldt ook voor de huurschuld van één maand die recent is ontstaan. [appellante] kan wel degelijk aannemelijk maken dat zij ten aanzien van al haar schulden te goeder trouw is. Dat de meeste schulden in de afgelopen drie jaren zijn ontstaan, zegt op zich niets over de goede trouw. Het bevestigt wel de problematische schuldenpositie waarin [appellante] is komen te verkeren.
  • Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt zich maximaal te zullen inspannen om naar vermogen te gaan werken. Dit doet zij namelijk wel. Dat [appellante] heeft gezegd dat zij momenteel ziek is en dat zij zichzelf nu niet in staat acht te kunnen gaan werken, maakt niet dat zij zich niet maximaal inspant.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] – in aanvulling op hetgeen zij in eerste aanleg heeft verklaard – ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Een groot aantal van de schulden van [appellante] is ontstaan als gevolg van de onderneming die zij dreef. [appellante] had een webshop waarmee zij breiwol, handwerken, fournituren en patronen verkocht. In de tijd van de coronacrisis ging het snel bergafwaarts met de webshop. De naam van de onderneming en de patronen van de onderneming betekenen veel voor [appellante] . [appellante] ging door een echtscheiding en haar ex-partner dreigde er alles aan te doen om haar onderneming en de patronen van haar af te pakken. Hierom heeft haar huidige schoonmoeder [appellante] geadviseerd om de onderneming voorafgaand aan de wettelijke schuldsanering over te dragen. [appellante] heeft haar onderneming vervolgens om niet overgedragen aan haar huidige schoonmoeder. Het doel van de overdracht was om de patronen en naam van de onderneming te kunnen bewaren.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd ten aanzien van de terugvordering zorgtoeslag na instellen van het beschermingsbewind. De beschermingsbewindvoerder was niet op de hoogte van het feit dat [appellante] samenwoonde met haar partner. De beschermingsbewindvoerder beschikte dan ook niet over de inkomensgegevens van de partner, waardoor de zorgtoeslag niet juist is berekend. Op het moment dat de beschermingsbewindvoerder de brief van de Belastingdienst hierover ontving, heeft zij deze meteen doorgestuurd naar [appellante] zodat zij de benodigde gegevens kon doorgeven. Verder is [appellante] proactief en prettig in de samenwerking.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Niet te goeder trouw
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.2.
Een groot deel van de schulden van [appellante] die zijn ontstaan in de drie jaar voorafgaand aan het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, heeft betrekking op de webshop van [appellante] in breiwol, handwerken, fournituren en patronen. Ter zitting bij het hof heeft [appellante] verklaard geen administratie te hebben van haar onderneming. Volgens bijlage III Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken 2024 inhoudende ‘landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling’ is van goede trouw in beginsel geen sprake indien in de periode van drie jaren voorafgaand aan de indiening van het verzoek de schuldenaar een eigen onderneming (eenmanszaak) heeft gevoerd en (nagenoeg) geen boekhouding heeft bijgehouden en beschikbaar is. Het is aan [appellante] om feiten en omstandigheden aan te dragen die het hof aanleiding geven om in haar geval van dit uitgangspunt af te wijken.
3.8.3.
[appellante] heeft verklaard dat de schulden uit haar onderneming zijn ontstaan doordat de inkomsten uit haar onderneming tijdens de coronacrisis terugliepen. Het hof merkt op dat dat in tegenspraak is met het feit van algemene bekendheid, dat gedurende de coronapandemie bestellingen via webshops in het algemeen juist een grote vlucht hebben genomen. Daar komt bij dat de spullen die [appellante] verkocht tijdens de pandemie naar verwachting juist meer in trek zouden zijn geweest, omdat men, terwijl men voornamelijk aan huis gebonden was, hiermee thuis gemakkelijk creatief bezig kon zijn. Zonder financiële onderbouwing van de gestelde afnemende bestellingen en omzet, die ontbreekt, komt het hof de door [appellante] gegeven verklaring voor de schulden, althans het niet betalen van de rekeningen van de onderneming daarom niet aannemelijk voor. Daar komt bij dat [appellante] de onderneming om niet heeft overgedragen aan haar huidige schoonmoeder, terwijl de crediteuren van de onderneming aan [appellante] in privé verbonden zijn gebleven. Dit is vanuit het oogpunt van een ondernemer geen logische keuze. Dat geldt temeer, nu ter zitting is gebleken dat de webshop op dit moment nog steeds actief is. In januari en februari 2025 zijn er nog lovende recensies over leveringen geschreven, waaruit kan worden afgeleid dat de onderneming actief is en omzet genereert. [appellante] heeft ter zitting verder aangegeven dat haar werd geadviseerd om de onderneming over te dragen vóórdat zij de wettelijke schuldsanering in zou gaan, zodat zij de patronen en handelsnaam kon bewaren en uit de handen van haar ex-partner kon houden. Het hof ziet echter niet in waarom dit specifiek vóór de wettelijke schuldsaneringsregeling en vooral zonder enige vergoeding voor hetgeen werd overgedragen moest gebeuren. [appellante] heeft dit ook niet nader toegelicht.
3.8.4.
Gezien het voorgaande heeft [appellante] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die voor het hof aanleiding zouden kunnen zijn om van het uitgangspunt genoemd onder 3.8.2. af te wijken. Het hof is daarom van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hardheidsclausule
3.8.5.
Het hof stelt vast dat [appellante] geen beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Het hof ziet in het licht van de omstandigheden van het geval en de informatie die door [appellante] naar voren is gebracht geen aanleiding om de hardheidsclausule ambtshalve van toepassing te verklaren.
Niet aannemelijk dat [appellante] de informatieverplichting naar behoren zal nakomen
3.8.6.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.7.
Ter zitting is het hof gebleken dat [appellante] – terwijl tijdens de zitting in eerste aanleg al was gebleken dat [appellante] de beschermingsbewindvoerder en de schuldhulpverlener niet had geïnformeerd omtrent de overdracht van haar onderneming (zie hiervoor) – de beschermingsbewindvoerder niet ervan op de hoogte heeft gesteld dat zij met haar nieuwe partner is gaan samenwonen. Het moest voor [appellante] duidelijk zijn geweest dat samenwonen met iemand gevolgen kan hebben voor de hoogte van bepaalde toeslagen waarop zij als alleenstaande recht had. Het had dan ook op haar weg gelegen om dit duidelijk te communiceren naar haar beschermingsbewindvoerder. Ook met betrekking tot haar onderneming heeft [appellante] nagelaten om alle relevante financiële informatie te geven. Op grond hiervan heeft het hof gerede twijfel of [appellante] de inlichtingenplicht uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen. De enkele stelling van de beschermingsbewindvoer en de schuldhulpverlener dat [appellante] proactief is, is onvoldoende om deze twijfel weg te nemen.
3.8.8.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. Het hof komt daarom niet meer toe aan de beoordeling of [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Conclusie
3.8.9.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden, zowel afzonderlijk als gezamenlijk, voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.B. Smits en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2025.