ECLI:NL:HR:2012:BV4021

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00505 (CW 2669 A )
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende de bevoegdheid van de schuldenaar onder bewind om rechtsmiddelen aan te wenden tegen beëindiging van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal. De zaak betreft de bevoegdheid van een schuldenaar wiens goederen onder bewind zijn gesteld om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank Maastricht en het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waaruit blijkt dat de schuldenaar, [betrokkene], in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van de rechtbank om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Het hof had de beslissing van de rechtbank vernietigd, maar de Procureur-Generaal heeft cassatie ingesteld omdat er twijfels bestonden over de ontvankelijkheid van [betrokkene] in het hoger beroep, gezien het feit dat er een bewind was ingesteld over zijn goederen.

De Hoge Raad oordeelt dat de regeling van het bewind niet meebrengt dat de beschermingsbewindvoerder de schuldenaar in rechte dient te vertegenwoordigen bij een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dit betekent dat de schuldenaar zelfstandig een verzoek kan indienen, zonder dat de beschermingsbewindvoerder daarbij betrokken hoeft te zijn. De Hoge Raad concludeert dat het middel van de Procureur-Generaal geen doel treft en wijst de vordering af. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van schuldenaren onder bewind en hun mogelijkheden om rechtsmiddelen aan te wenden tegen beslissingen die hen aangaan.

Uitspraak

25 mei 2012
Eerste Kamer
12/00505 (CW 2669 A)
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 september 2011, nr. HV 200.085.135/01.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 09/410-411 R van de rechtbank Maastricht van 29 maart 2011;
b. het arrest in de zaak HV 200.085.135/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemd arrest heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan dit arrest gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen.
Deze zaak hangt samen met de zaak 12/00515 (CW 2999 B), LJN BV4010. In die zaak heeft de Hoge Raad heden uitspraak gedaan. Een afschrift van de uitspraak van de Hoge Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] en [betrokkene 2], hierna gezamenlijk: [betrokkene], zijn echtelieden. Over de goederen die aan hen toebehoren of zullen toebehoren, is een bewind ingesteld als bedoeld in art. 1:431 lid 1 BW.
(ii) Bij vonnis van 24 november 2009 heeft de rechtbank Maastricht ten aanzien van [betrokkene] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
(iii) Bij vonnis van 29 maart 2011 heeft de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op de voet van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, d en e, F.
(iv) [Betrokkene] heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 13 september 2011 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en de voordracht van de rechter-commissaris tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling alsnog afgewezen. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van [betrokkene] in het hoger beroep heeft het hof het volgende overwogen:
"3.1. Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan appellanten als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld.
Uit de brief van 24 augustus 2011 van [betrokkene 3], de beschermingsbewindvoerder, blijkt dat deze instemt met het hoger beroep dat appellanten hebben ingesteld, zodat appellanten in zoverre ontvankelijk zijn in het hoger beroep."
3.2 De Procureur-Generaal heeft gevorderd dat het arrest van het hof, waartegen geen gewoon rechtsmiddel is ingesteld, in het belang der wet wordt vernietigd. Het daartoe aangevoerde middel klaagt, samengevat, dat:
1)het hof het recht heeft geschonden door voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep voldoende te achten dat het beroep door [betrokkene] is ingesteld en dat de beschermingsbewindvoerder daarmee heeft ingestemd blijkens een latere, ter kennisneming aan het hof gezonden brief, althans, 2)de motivering van het arrest tekortschiet, indien moet worden aangenomen dat het hof ervan is uitgegaan dat de instemming bij latere brief de beschermingsbewindvoerder tot medeappellant heeft gemaakt. Uit het arrest blijkt immers niet (voldoende) of het hof inderdaad op grond van die latere brief de beschermingsbewindvoerder als medeappellant heeft beschouwd en waarom het hof die brief daartoe voldoende heeft geacht.
3.3 In de heden gedane uitspraak van de Hoge Raad in de zaak 12/00515 (CW 2999 B) is onder meer geoordeeld dat de regeling van het bewind als bedoeld in art. 1:431 lid 1 BW niet meebrengt dat de beschermingsbewindvoerder de schuldenaar in rechte dient te vertegenwoordigen bij een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, en evenmin dat die schuldenaar slechts samen met de beschermingsbewindvoerder bevoegd is een zodanig verzoek in te dienen. Voorts is geoordeeld dat indien het standpunt van de beschermingsbewindvoerder niet voldoende bekend is, de beschermingsbewindvoerder door de rechter dient te worden opgeroepen teneinde te worden gehoord op een dergelijk verzoek.
Op de gronden vermeld in rov. 3.3 van dat arrest moet worden geoordeeld dat hetzelfde geldt bij de behandeling van een rechtsmiddel tegen een beslissing tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 F.
3.4 Het hiervoor in 3.3 overwogene brengt mee dat het middel geen doel treft.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de vordering af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012.