ECLI:NL:GHSHE:2025:850

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
200.335.965_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake draagplicht kosten huishouding en gebruiksvergoeding in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de vrouw heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.000,-- aan de man, dat door haar zou zijn gebruikt voor de kosten van de huishouding. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat dit bedrag, dat de man heeft ontvangen na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, niet aan hem hoeft te worden terugbetaald, omdat zij dit bedrag heeft aangewend voor de kosten van de huishouding. Het hof oordeelt dat de man op grond van artikel 1:84 BW draagplichtig is voor dit bedrag, en dat er geen grond is voor veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man. Daarnaast is er een geschil over de gebruiksvergoeding die de vrouw aan de man zou moeten betalen voor het gebruik van de woning. De vrouw stelt dat de man geen recht heeft op een gebruiksvergoeding, omdat hij in detentie zit en geen gebruik kan maken van de woning. Het hof oordeelt dat er geen grond is voor toekenning van een gebruiksvergoeding aan de man, omdat hij geen gebruik van de woning kan maken door zijn eigen toedoen. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en wijst de verzoeken van de vrouw toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 27 maart 2025
Zaaknummer: 200.335.965/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/401470 FA RK 22-4153
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.J.C. van Dorsselaer-Spapen,
tegen
[de man],
thans verblijvende in de forensisch psychiatrische kliniek in [plaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.N.J.B. van Osch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 7 maart 2023 en van 26 september 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties 1 tot en met 4, ingekomen ter griffie op 22 december 2023, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 26 september 2023.
2.2.
De man heeft op 7 maart 2024 een verweerschrift hoger beroep met productie 1 ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Dorsselaer-Spapen;
  • de man, bijgestaan door mr. Van Osch.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het bericht met bijlage (productie 5) van de advocaat van de vrouw van 20 januari 2025;
  • het bericht van de advocaat van de vrouw van 28 februari 2025, waarin zij aangeeft dat er nog geen zicht is op een definitieve algehele regeling tussen partijen en verzoekt om een beschikking te geven.

3.De feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
( a) Partijen zijn op 23 oktober 2015 gehuwd in de wettelijke (algehele) gemeenschap van goederen.
( b) Het verzoek tot echtscheiding is op 16 september 2022 door de rechtbank ontvangen.
( c) 16 september 2022 is ook de peildatum voor de samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap (bs rb, rov. 2.5).
( d) Daarop is bij beschikking van 7 maart 2023 de echtscheiding uitgesproken.
( e) De man heeft na ontbinding van de huwelijksgemeenschap een bedrag van € 5.000,-- ontvangen. Dit bedrag komt de man toe (bs rb, rov. 2.13 en 2.15).
( f) De echtscheidingsbeschikking is op 28 november 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De beoordeling

De kosten van de huishouding (grief 1)
4.1.
Grief 1 van de vrouw keert zich tegen de volgende beslissing van de
rechtbank:
‘veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van het bedrag dat door haar reeds is gebruikt en/of opgenomen van het bedrag van € 5.000,= dat na de peildatum, zijnde 16 september 2022, op de bankrekening van de man is binnengekomen (eindafrekening van zijn werkgever);’
4.2.
De vrouw verzoekt vernietiging van deze beslissing. Het bedrag van € 5.000,-- dat de man heeft ontvangen, heeft de vrouw na ontbinding van de huwelijksgemeenschap maar vóór het einde van het huwelijk besteed aan de kosten van de huishouding, namelijk aan kleding voor de vrouw en de kinderen (H&M en Zalando) en uitgaven bij Kruidvat, Bol.com, Blokker en Marktplaats. Ook moest de vrouw een nieuw fietsstoeltje aanschaffen en kosten voor de huisdieren voldoen (prod. 4, facturen kosten huishouding). In aanvulling daarop heeft de vrouw ter zitting verklaard dat de grotere overboekingen betalingen zijn ter zake van de reparatie van de dakkapel van de woning. De vrouw heeft 100% van haar inkomen aangewend voor de kosten van de huishouding, het bedrag van € 5.000,-- betreft inkomen van de man (een ‘eindafrekening van zijn werkgever’). De man moet ingevolge art. 1:84 BW dan met dat bedrag bijdragen in de kosten van de huishouding. De vrouw hoeft het bedrag van € 5.000,-- dus niet aan de man te betalen.
4.3.
De
manvoert hiertegen het volgende aan. De redelijkheid en billijkheid verzet zich er tegen dat de man met het bedrag van € 5.000,-- moet bijdragen aan de kosten van de huishouding. De man heeft geen inkomen meer en hij lost ook schulden af. Ook heeft de vrouw een bedrag van € 1.400,-- (dat de moeder van de man als rente op een lening aan partijen heeft betaald) volledig besteed.
4.4.
Het
hofoordeelt als volgt. De vrouw typeert het bedrag van € 5.000,-- in navolging van de rechtbank als een eindafrekening van de werkgever van de man, de man spreekt van een ontslagvergoeding. Daarmee staat voldoende vast dat het bedrag van € 5.000,-- inkomen is in de zin art. 1:84 BW. De man heeft niet weersproken dat het bedrag van € 5.000,-- is besteed aan kosten van de huishouding en dat het inkomen van de vrouw ook al helemaal was opgegaan aan kosten van de huishouding. Er is dan geen grond voor veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van het bedrag van € 5.000,--. De man is op grond van art. 1:84 BW voor dit bedrag draagplichtig. In zoverre zal de bestreden beschikking worden vernietigd. Er is niet gebleken van voldoende bijzondere omstandigheden in de zin van art. 1:84 lid 1, slotzin, BW die dit laatste anders maken. Het beroep van de vrouw op art. 1:84 BW is ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daartoe zijn de omstandigheden waarop de man zich beroept ontoereikend.
De gebruiksvergoeding (grief 2)
4.5.
Grief 2 van de vrouw keert zich tegen de volgende beslissing:
‘bepaalt dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is van
€ 448,77 per maand, met ingang van de datum dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand’
Zij verzoekt te bepalen dat de vrouw geen gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de man.
4.6.
Ter toelichting op de grief voert de
vrouwaan dat enkel het feitelijke gebruik van de woning door de vrouw geen recht op een gebruiksvergoeding van de man oplevert. Van belang is dat de man geen gebruik van de woning kan maken door zijn eigen toedoen. Hij is veroordeeld en zit in detentie die gevolgd wordt door een maatregel van tbs. Het toekennen van een gebruiksvergoeding aan de man is dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De vrouw heeft bovendien veel moeite om de volledige hypotheeklast van de woning te betalen, die op grond van de bestreden beschikking per saldo volledig voor haar rekening komt. Daardoor deelt de man per saldo wel in de waardestijging maar niet in de lasten van de woning.
4.7.
In reactie op de grief voert de
manhet volgende aan.
De vrouw heeft met name moeite met het feit dat de man wel zou delen in de overwaarde maar niet in de lasten. De man ziet dat anders ofschoon de vrouw misschien niet al te veel te kiezen heeft is het in de eerste plaats zo dat de vrouw degene is die de vordering heeft ingesteld om de woning gedurende drie jaar onverdeeld te laten welk verzoek door de rechtbank is gehonoreerd. De man legt zich daarbij neer ook al is het waarschijnlijk dat de man binnen die drie jaar vrijkomt.
Ook overigens is het onverdeeld laten van de woning niet voordelig voor de man. Het is niet ondenkbaar dat de man eerder vrijkomt dan drie jaar. Dan komt hij voor dubbele
lasten te staan indien geen gebruiksvergoeding zou worden toegekend. Immers
dan moet hij de eigen woonkosten betalen en de helft van de woonkosten van een
woning die hij niet kan bewonen.
4.8.
Het
hofoordeelt als volgt. Een gebruiksvergoeding vindt haar grondslag in art. 3:169 BW.
‘(…) Art. 3:169 BW bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde(n) een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (zie bv. HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59 en HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:502).’ (aldus HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156, rov. 4.1.2).
Hier heeft de man al geen gebruik van de woning doordat hij in detentie zit (gevangenisstraf en tbs), niet als gevolg van het feit dat de vrouw de woning bewoont. Zo, voorts, dan al sprake zou zijn van enig derven van het gebruiksgenot van de woning, is dat hem aan te rekenen. Voor toekenning van een gebruiksvergoeding bestaat dan geen grond. De grief van de vrouw slaagt en haar verzoek zal worden toegewezen.
Op het betoog van de vrouw over de overwaarde, waarop haar verzoek ook nog steunt, en de reactie van de man daarop behoeft dan niet meer te worden ingegaan. De man stelt nog dat het niet ondenkbaar is dat hij voor dubbele lasten komt te staan als hij eerder vrijkomt, dus vóór het verstrijken van de periode van drie jaar waarin de woning onverdeeld blijft. Ter zitting heeft de man echter verklaard, dat zijn tbs-behandeling pas onlangs is aangevangen. Iedere onderbouwing dat hij vóór 26 september 2026 vrijkomt (het moment waarop de 3-jaars-periode van onverdeeldheid eindigt) ontbreekt ook, zodat een en ander niet tot een andere beslissing leidt.

5.De slotsom

in het principaal hoger beroep
5.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
5.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin als volgt is beslist:
‘veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van het bedrag dat door haar reeds is gebruikt en/of opgenomen van het bedrag van € 5.000,= dat na de peildatum, zijnde 16 september 2022, op de bankrekening van de man is binnengekomen (eindafrekening van zijn werkgever)’
‘bepaalt dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is van
€ 448,77 per maand, met ingang van de datum dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand’
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw geen gebruiksvergoeding is verschuldigd aan de man;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, A.J.F. Manders en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.