ECLI:NL:GHSHE:2025:948

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
200.344.695_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk gezag en omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de ouders van een minderjarige. De vader had verzocht om gezamenlijk gezag en een omgangsregeling, terwijl de moeder zich hiertegen verzette. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 14 mei 2024 bekrachtigd, waarin de vader mede gezag over de minderjarige is toegekend, maar de verzoeken tot het vaststellen van een omgangsregeling zijn afgewezen. Het hof oordeelde dat er eerst statusvoorlichting aan de minderjarige moet plaatsvinden voordat er een omgangsregeling kan worden vastgesteld. De moeder heeft PTSS-gerelateerde klachten en is niet in staat om de vader te informeren over het welzijn van de minderjarige, wat de rechtbank heeft geleid tot het opleggen van een informatieplicht aan de moeder, gekoppeld aan dwangsommen. Het hof benadrukt het belang van de vader in het leven van de minderjarige en dat het gezamenlijk gezag een manier is om de vader te betrekken, ondanks de zorgen over de PTSS van de moeder. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 3 april 2025
Zaaknummer: 200.344.695/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/244190 / FA RK 17-4892
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H.M. Verstraten,
tegen
[de vader],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. S.J.M.P. Hoppers.
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio [regio] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2024, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om onder verbetering en aanvulling van de gronden voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de vader af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2024, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de verzoeken van de moeder af te wijzen als zijnde niet-ontvankelijk, ongegrond, niet bewezen en/of feitelijk onjuist.
Tevens heeft de vader incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daar grieven tegen zijn gevoerd en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat er een bijzondere curator over [minderjarige] zal worden benoemd, teneinde [minderjarige] te kunnen informeren/voorlichten over zijn status, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat de moeder niet bereid is om daaraan haar medewerking te verlenen tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt;
- te bepalen dat er tussen de vader en [minderjarige] aanvankelijk onder begeleiding van een BOR 3-traject omgang zal plaatsvinden en waarbij er toegewerkt zal worden naar een regeling waarbij [minderjarige] ten minste een weekend per veertien dagen bij de vader zal zijn, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere keer dat de moeder niet bereid is om daaraan haar medewerking te verlenen tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt;
- voor zover het hof zou bepalen dat de rechtbank ten onrechte dwangsommen heeft gekoppeld aan de informatieplicht, dan verzoekt de vader het hof om aan deze verplichting alsnog dwangsommen te koppelen zoals dat door de rechtbank reeds bepaald is.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 29 november 2024, heeft de moeder verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vader af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen. Kosten rechtens.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 februari 2025.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de advocaat van de moeder, mr. Verstraten;
-de vader, bijgestaan door mr. Hoppers;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. Het verzoek van de moeder om voorafgaand of aansluitend aan de zitting een skypeverbinding te realiseren zodat zij de vragen van het hof (zonder de aanwezigheid van de vader) kon beantwoorden, is afgewezen. Het hof heeft de moeder wel toestemming gegeven voor digitale deelname aan de mondelinge behandeling. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg van 24 april 2018, 11 juni 2019, 10 december 2019, 15 maart 2021 en 7 februari 2024;
- de brief met als bijlagen de nog ontbrekende producties van het procesdossier in eerste aanleg van de advocaat van de moeder d.d. 10 september 2024;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 20 januari 2025;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 27 januari 2025;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 11 februari 2025;
-de tijdens de mondelinge behandeling door de vader overgelegde spreekaantekeningen.
2.4.1.
Het e-mailbericht van 17 februari 2025 (met bijlage) van de advocaat van de moeder laat het hof, zoals besproken en toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, buiten beschouwing.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [minderjarige] .
[minderjarige] woont bij de moeder.
De procedure in eerste aanleg
3.2.
De vader heeft de rechtbank, bij zijn verzoek van 14 december 2017
,verzocht om, aan hem vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] te erkennen. Daarnaast heeft hij gevraagd om een opbouwende omgangsregeling vast te stellen en - na realisatie van de erkenning van [minderjarige] - hem mede te belasten met het gezag over [minderjarige] en te bepalen dat de moeder hem maandelijks dient te informeren over het welzijn van [minderjarige] , onder toezending van een recente foto.
De moeder heeft verweer gevoerd en heeft in haar verzoek van 19 januari 2018 primair verzocht de verzoeken van de vader af te wijzen dan wel subsidiair een raadsonderzoek te gelasten (ten aanzien van erkenning, gezamenlijk gezag en omgangsregeling), kosten rechtens.
3.3.
De vader heeft middels een provisionele voorziening d.d. 9 juli 2018 (in de procedure met zaaknummer C/03/252323 / FA RK 18-2588) verzocht om een voorlopige omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen
.
3.4.
Bij beschikking van 24 januari 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, een bijzondere curator benoemd en iedere verdere beslissing aanhouden.
3.5.
Bij beschikking van 21 juni 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, aan de vader toestemming verleend om [minderjarige] te erkennen. Iedere verdere beslissing is aangehouden. Bij beschikking van dit hof van 25 april 2019 is deze beschikking bekrachtigd.
3.6.
Bij beschikking van 14 augustus 2018 van voornoemde rechtbank is, voor zover thans van belang, aan de raad verzocht om rapport en advies uit te brengen omtrent de omgangsregeling en is iedere beslissing aangehouden.
3.7.
Bij beschikking van 11 juni 2019 van voornoemde rechtbank is een Begeleide Omgangsregeling (BOR) bepaald zoals door de raad in het raadsrapport van 12 maart 2019 geadviseerd en is iedere verdere beslissing aangehouden.
3.8.
Bij beschikking van 24 juli 2019 van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Bureau Jeugdzorg [locatie] tot 24 juli 2020.
3.9.
Bij beschikking van 7 februari 2020 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, aan het NIFP verzocht te bemiddelen bij de benoeming van een onafhankelijke deskundige ter beantwoording van een 12-tal vragen.
3.10.
Bij beschikking van 10 juni 2020 heeft diezelfde rechtbank deskundigen benoemd om onderzoek te verrichten.
3.11.
Bij beschikking van 16 juni 2021 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, geoordeeld dat een milieuonderzoek noodzakelijk is en heeft het NIFP gevraagd om te bemiddelen bij deze benoeming van (een) onafhankelijke deskundige(n) voor het verrichten van een milieuonderzoek. De rechtbank heeft verder beslist dat de vader in de gelegenheid wordt gesteld een rapport van een door hem aan te zoeken deskundige over te leggen nadat de milieurapportage gereed is. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.12.
Bij beschikking van 12 augustus 2021 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, een forensisch milieurapporteur benoemd.
3.13.
Bij beschikking van 10 augustus 2022 van voornoemde rechtbank is de vader in de gelegenheid gesteld om een contra-expertise te laten uitvoeren en daarvan een rapport te overleggen.
3.14.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de vader om in het kader van een provisionele voorziening (in de procedure met zaaknummer C/03/252323 / FA RK 18-2588) een voorlopige omgangsregeling vast te stellen, afgewezen. In de bodemprocedure heeft de rechtbank bepaald dat aan de vader voortaan mede het gezag over [minderjarige] zal toekomen. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de moeder, voor iedere eerste dag van de maand, de vader dient te informeren over het welzijn en de ontwikkeling van [minderjarige] , waaronder zijn schoolgang (waarbij de moeder ook de naam van de school bekend maakt), sport, hobby’s, ziekte en medische aangelegenheden (waarbij de moeder ook de naam van de huisarts van [minderjarige] en eventueel andere bij [minderjarige] betrokken artsen bekend maakt), alsmede eenmaal per halfjaar, voor het eerst voor 1 juli 2024, een recente foto van [minderjarige] aan de vader dient te sturen.
De moeder is door de rechtbank veroordeeld om aan de vader een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere keer dat zij niet aan de informatieplicht voldoet tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte (waaronder het verzoek tot van de vader om een omgangsregeling te bepalen) afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De moeder en de vader kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
4.2.
De moeder is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 mei 2024. Haar grieven zien op de beslissing van de rechtbank over het gezag, de aan haar opgelegde informatieplicht en de daaraan gekoppelde dwangsom.
4.3.
De vader heeft verweer gevoerd. Hij heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Zijn grief ziet op beslissing van de rechtbank ten aanzien van de omgang en de daarmee verband houdende statusvoorlichting.
4.4.
De moeder heeft verweer gevoerd ten aanzien van het incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Gezag
5.1.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zij de vader geen enkele rol in het leven van [minderjarige] wil geven. Zij benadrukt dat haar houding en standpunten voortkomen uit onmacht, niet uit weerstand of onwil. Uit de onderzoeken die in afgelopen jaren zijn gedaan en de rapportages die zijn opgemaakt volgt dat de moeder een trauma heeft opgelopen door de gedragingen van de vader tijdens hun relatie. Telkens als zij met de vader wordt geconfronteerd, wordt zij daaraan herinnerd. Dat is wat PTSS met haar doet. Dit is geen keuze. De rechtbank verliest de onderliggende medische omstandigheden van de moeder uit het oog en heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. Volgens de moeder heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat de verschillende onderzoeken die er zijn geweest het verweer van de moeder onvoldoende onderbouwen. Deze overweging staat volgens de moeder haaks op de bevindingen van de deskundigen. Er is geen reden om het oordeel van de deskundigen niet te volgen. De onderzoeken geven geen aanleiding om aan de diagnose PTSS te twijfelen. Haar verweer in eerste aanleg vindt, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, steun in de rapportages die in opdracht van de rechtbank zijn opgesteld. De rechtbank heeft daarom volgens de moeder ten onrechte geen reden gezien om het verzoek van de vader, om hem samen met de moeder met het gezag te belasten, af te wijzen.
De moeder kan niet in staat worden geacht om contact met de vader te onderhouden. Alleen het uitspreken van zijn naam door derden zorgt al voor toename van spanningen en stress bij de moeder en dit heeft zijn weerslag op [minderjarige] . Dit is niet in het belang van [minderjarige] . Hij dient op te kunnen groeien in een rustige stabiele omgeving en het is hierbij niet in zijn belang dat er sprake is van gezamenlijk gezag. Er is al ruim zeven jaar geen vorm van contact zodat de vader ook niet weet op welke wijze hij zijn gezag dient uit te oefenen.
De rechtbank heeft beslist dat het niet in het belang van [minderjarige] is om omgang te hebben; de moeder vraagt zich dan af waarom er dan wel sprake kan zijn van gezamenlijk gezag.
Daarbij komt dat het enkele feit dat in de beschikking waarvan beroep het gezamenlijk gezag door de rechtbank is bepaald, al tot klachten leidde bij de moeder.
De moeder kan niet overleggen met de vader. Zij is bang dat zij minder beschikbaar zal zijn voor [minderjarige] en dat [minderjarige] daardoor klem raakt. De begeleidster/coach van de moeder, vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), zal, op het moment dat [minderjarige] vragen krijgt over de vader, de moeder helpen bij het beantwoorden van die vragen en haar daarin begeleiden. De moeder hoopt met die hulp dit dan aan te kunnen zonder direct last te krijgen van de PTSS -gerelateerde klachten. [minderjarige] stelt tot nu toe nog geen vragen over zijn vader.
5.2.
De vader stelt voorop dat hij de procedure bij de rechtbank zeven jaar geleden is begonnen en dat hij [minderjarige] nog nooit heeft gezien. Volgens hem wil de moeder niet dat hij zijn vaderrol in het leven van [minderjarige] gaat vervullen. Ook is zij niet bereid om te werken aan de door haar gestelde problematiek (PTSS). De vader benadrukt dat er geen sprake is van een diagnose die de veronderstelde PTSS van de moeder ondersteunt. De moeder gaat op geen enkele manier in op wat zij er zelf aan kan doen om een verandering te brengen in de situatie. Zij houdt enkel vast aan haar overtuiging dat zij niet in staat kan worden geacht om contact met de vader te onderhouden. De vader meent dat het op de weg van de moeder had gelegen om daarvoor hulp in te schakelen. De vader wijst er op dat specialisten en autoriteiten het erover eens zijn dat een trauma wel degelijk behandeld kan worden tijdens de rechtsgang en dat daar baat bij is. De vader leidt bovendien af uit hetgeen de moeder op de website van haar onderneming heeft gedeeld en het feit dat zij zwanger is van een tweede kindje, zij wel de mogelijkheden heeft om een verandering te kunnen brengen in de situatie, maar dit op het vlak van de vader gewoonweg niet wil.
Zij blijft er zich ten onrechte achter verschuilen dat hulp voor haar pas helpend gaat zijn wanneer er geen lopende juridische procedures meer zijn. De vader vindt dat de moeder aan de slag dient te gaan met de door haar gestelde problemen, opdat zij wel weer in staat zal zijn om met de vader het gesprek over [minderjarige] aan te gaan. Het kan niet zo zijn dat zij beloond wordt voor haar gedrag en alsnog het eenhoofdig gezag kan blijven uitvoeren.
De vader vraagt zich af of de moeder alsnog bereid zal zijn om eerst een EMDR-behandeling te ondergaan wanneer de juridische procedures “on hold” worden gezet, zodat er daarna gekeken kan worden hoe de vader wel een rol van betekenis kan spelen in het leven van [minderjarige] . Zijn eerdere voorstellen op dat punt heeft zij resoluut afgewezen. De vader verwijst ook naar hetgeen in een eerder stadium is overwogen door de bijzondere curator en de raad.
Uit de inhoud van het forensisch psychologisch onderzoek (dat gedurende de procedure in eerste aanleg is uitgevoerd) en uit het onderzoeksverslag kan duidelijk worden afgeleid dat dit onderzoek beperkingen kende. De rechtbank had destijds ook kritiek op het forensisch psychologisch onderzoek dat verricht was en heeft niet voor niets bepaald dat er nog een milieuonderzoek moest plaatsvinden. Ook dit onderzoek kende helaas beperkingen omdat de moeder geen toestemming wilde geven om belangrijke referenten te benaderen.
De vader vindt het verhaal van de moeder niet consistent. Hij benadrukt dat de door de moeder genoemde traumatische gebeurtenissen leugens zijn. Zodra een vraag vanuit een hulpverlener te dichtbij komt, simuleert de moeder volgens hem een instorting en manipuleert zich daarmee een weg door het onderzoek om zo haar wil af te dwingen en om haar verhaal recht bij te zetten. Dit alles enkel en alleen ten koste van [minderjarige] . De vader wordt ten onrechte door de moeder weggezet als verkrachter en mishandelaar. Er is een zeer eenzijdige belichting van het onderzoek en op basis daarvan worden ten onrechte heftige, maar ook ingrijpende conclusies getrokken die grote invloed hebben op de vader en [minderjarige] . De vader vraagt zich af hoe [minderjarige] ooit de kans krijgt om zelf een realistisch beeld van zijn vader te vormen dat niet is gebaseerd op onwaarheden en leugens.
De vader wil dat er een contra-expertise komt en dat het strafrechtelijk onderzoek wordt afgewacht.
5.3.
De raad benoemt tijdens de mondelinge behandeling dat er sprake is van een bijzondere situatie waarbij de vader zijn kind (na zeven jaar) nog steeds niet heeft gezien. Deze situatie kan volgens de raad niet voortduren. De raad benoemt uitdrukkelijk dat dit niet goed is voor [minderjarige] . De raad acht het daarom ook van groot belang dat de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het gezag in stand blijft om de vader een rol te laten houden in het leven van [minderjarige] .
5.4.
Het hof overweegt het volgende.
5.4.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.4.2.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot de bestreden beslissing hebben geleid en neemt die na eigen onderzoek en afweging over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.4.3.
Het hof kan niet anders dan concluderen dat de moeder de vader op geen enkele wijze de mogelijkheid biedt om als vader betrokken te zijn bij het leven van [minderjarige] .
Vast staat dat de vader [minderjarige] nog nooit heeft gezien; de procedure in eerste aanleg heeft ruim zeven jaar geduurd maar heeft niet geleid tot een fysiek contactmoment. Ondanks het bepaalde in de bestreden beschikking heeft de moeder de vader niet geïnformeerd over [minderjarige] en zijn de dwangsommen verbeurd. De vader is niet bekend met het woonadres van [minderjarige] en ook weet hij niet waar [minderjarige] naar school gaat of bij welke huisarts hij is ingeschreven.
De moeder heeft na de uitspraak van de rechtbank nagelaten de vader te betrekken bij de uitoefening van het gezag over [minderjarige] , althans zij heeft op geen enkele manier contact daarover opgenomen met de vader. Ook heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende wettelijke informatieverplichting, door de vader bijvoorbeeld de gegevens over de school van [minderjarige] te onthouden.
Hoewel gezamenlijk gezag van deze ouders het risico in zich bergt dat het kind klem komt te zitten tussen de twee ouders, leidt eenhoofdig gezag er in dit geval toe dat de andere ouder geheel uit het leven van het kind wordt geweerd. Het hof is van oordeel dat in dit geval het toewijzen van gezamenlijk gezag een van de instrumenten is die de rechter kan benutten om het recht op ‘family life’ tussen het kind en de andere ouder toch te verwezenlijken.
Het toekennen van gezag lijkt in dit geval de enige manier voor de vader te zijn om op zijn minst informatie over [minderjarige] te krijgen en indien dat mogelijk is, dit ook uit te breiden naar contact waar [minderjarige] ook recht op heeft. Gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, zijn er naar het oordeel van het hof geen indicaties dat de vader zijn gezag zal misbruiken.
Het hof ziet dat de moeder met PTSS-gerelateerde klachten kampt, los van de vraag of de diagnose PTSS terecht is gesteld en wat de oorzaak is van die klachten die de moeder in de loop van de jaren heeft ontwikkeld. De klachten zijn bevestigd door diverse deskundigen in de door de rechtbank bevolen onderzoeken. Het onderhavige hof heeft reeds in de beschikking van 25 april 2019 (over de erkenning) het opvallend geacht dat de beschuldigingen van de moeder aan het adres van de vader en de psychische problemen waarmee de moeder kampt steeds verder toenamen naarmate de rol van de vader groeide.
Voor de toename van de klachten heeft de moeder een uitleg gegeven (de aanwezigheid van de vader in haar leven als trigger), voor de steeds verder gaande beschuldigingen niet. Dat is zorgelijk. Het ligt op de weg van de moeder om in het belang van [minderjarige] , te zoeken naar een manier waarop de vader een rol in zijn leven kan spelen. Dit omdat het voor (de identiteitsontwikkeling van) [minderjarige] van essentieel belang is om te weten wie zijn vader is; het gezag is daarbij een eerste minimale stap. De moeder moet er dus alles aan te doen om ervoor te zorgen dat er een plek voor de vader in het leven van [minderjarige] is. Zij kan en moet hulp zoeken om dit op een manier te doen die voor haar en [minderjarige] het minst belastend is. Nu het hof een eindbeslissing zal geven staat in ieder geval de procedure niet meer in de weg aan de benodigde therapie. De moeder heeft bovendien al praktische hulp ingeschakeld om haar te ondersteunen. Het hof is daarom van oordeel dat het gezamenlijk gezag van haar gevergd kan worden.
Haar grieven falen op dit punt en het hof zal de beschikking waarvan beroep op dit punt bekrachtigen.
Informatieregeling (en de daaraan gekoppelde dwangsom)
5.5.
De moeder voert aan dat de rechtbank haar ten onrechte in staat heeft geacht om, al dan niet via derden, de vader maandelijks te informeren over het welzijn en de ontwikkeling van [minderjarige] . Zij is daartoe niet in staat omdat zij dan iedere maand wordt geconfronteerd met de vader. Gelet op haar PTSS kan zij dit niet aan en leidt dit tot klachten. Ook als derden de informatie namens haar verstrekken zal dit zo zijn. De moeder benadrukt derhalve dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet. Ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde dwangsom stelt de moeder zich op het standpunt dat de vader daar niet om had verzocht. Het is volgens de moeder, op grond van de bestaande jurisprudentie, niet toegestaan om ambtshalve een dwangsom op te leggen voor geschillen omtrent gezamenlijk gezag.
5.6.
De vader wijst erop dat de handelingen van de moeder niet rijmen met het door haar ingenomen standpunt. Zij is immers wel in staat om voortvarend stukken op te stellen als reactie op procestukken en heeft er ook geen moeite mee om iedere maand de door hem betaalde kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] te ontvangen. Ook heeft zij in de afgelopen jaren aan haar carrière gewerkt en zich op dat vlak verder ontwikkeld. De vader voert aan dat niet blijkt dat de moeder (medisch) beperkt wordt om de vader de informeren over het welzijn van [minderjarige] . Wat betreft de dwangsom stelt de vader zich op het standpunt dat hij wel om een dwangsom heeft verzocht aangaande de door hem verzochte omgangsregeling. Indien het hof oordeelt dat de rechtbank geen dwangsom mocht bepalen dan verzoekt de vader alsnog in hoger beroep om dwangsommen op te leggen aan de door de rechtbank uitgesproken informatieplicht, hetgeen wettelijk gezien mogelijk is om voor het eerst in hoger beroep te verzoeken.
5.7.
Namens de raad is tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat het van belang is dat de vader informatie ontvangt van de moeder over [minderjarige] . De raad benoemt dat bijvoorbeeld de informatie over de school van [minderjarige] van belang is omdat de vader op die manier minimaal bij het leven van [minderjarige] aangehaakt kan blijven. Dit kan de vader, in de toekomst waarin er wel mogelijkheden zijn het contact tussen vader en zoon, helpen om aansluiting te geven bij [minderjarige] . De raad vindt dat de vader het recht heeft om te weten naar welke school [minderjarige] gaat, welke huisarts hij heeft en dergelijke.
5.8.
Het hof overweegt het volgende.
5.8.1.
Ingeval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op
verzoek van de ouders of een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank
neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Ingevolge artikel 1:253a lid 2 onder c BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het gezag. Deze regeling kan omvatten:
- de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd.
5.8.2.
Onder verwijzing naar hetgeen de raad tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft benoemd, is het hof van oordeel dat het op de weg van de moeder ligt om ervoor te zorgen dat zij de door de rechtbank opgelegde informatieplicht nakomt. De vader heeft, als gezaghebbende ouder van [minderjarige] , recht op deze informatie. Na zeven jaar weet de vader, ondanks de lopende juridische procedures, niets over [minderjarige] en ook heeft de moeder het hem onmogelijk gemaakt om informatie op te vragen.
Het hof gaat derhalve voorbij aan het standpunt van de moeder dat het voor haar (gelet op haar PTSS) niet mogelijk is om de vader te informeren. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof is immers gebleken dat de vader van de moeder (de grootvader van [minderjarige] moederszijde) namens haar de dwangsommen voldoet (omdat zij de informatieplicht niet nakomt) en ook in staat is om de alimentatie die de vader betaalt te ontvangen. Het hof onderschrijft derhalve de overwegingen van de rechtbank en acht de moeder daarom in staat, al dan niet via derden, om de vader maandelijks te informeren over het welzijn en de ontwikkeling van [minderjarige] en aan de vader eens met half jaar een recente foto van [minderjarige] toe te sturen.
Het hof bekrachtigt ook de door rechtbank beslissing wat betreft de aan de informatieplicht gekoppelde dwangsom. Artikel 1:253a lid 5 BW bepaalt dat alvorens de rechter beslist op een verzoek als in het eerste en tweede lid bedoeld een vergelijk beproeft tussen de ouders en kan desverzocht (…), zulks indien geen vergelijk tot stand komt en in het belang van het kind zich daartegen niet verzet, een door de wet toegelaten dwangmiddel opleggen (…). De vader heeft in eerste aanleg verzocht om een dwangsom. Dit heeft de vader verzocht in het kader van een verzoek op grond van lid 2 van artikel 1:253a BW, namelijk het vaststellen van een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Die regeling, voor zover hier relevant, kan omvatten een zorg-/omgangsregeling (sub a) en een informatieregeling (sub c). Dit maakt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er, gelet op dit verzoek van de vader een dwangsom kan worden toegewezen inzake de informatieplicht. Anders dan de moeder aanvoert heeft de rechtbank deze dwangsom derhalve niet ambtshalve opgelegd.
Het hof acht de dwangsom gelet op de weerstand van de moeder ook nodig als prikkel om de informatieplicht na te komen.
De grieven van de moeder slagen daarom niet. Het hof zal derhalve op dit punt de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
Statusvoorlichting en de zorgregeling
5.9.
De vader wijst erop dat uit alles blijkt dat de moeder niet vrijwillig aan statusvoorlichting zal doen terwijl zij als ouder daartoe de plicht heeft. Hij is het er niet mee eens dat het initiatief in het geven van statusvoorlichting aan [minderjarige] bij de moeder wordt gelaten, waarna de omgang tussen [minderjarige] en de vader zou moeten worden opgebouwd. De vader betreurt het dat er nog geen statusvoorlichting heeft plaatsgevonden en dat de moeder op vragen vanuit [minderjarige] wacht voordat zij hem over de vader zal vertellen.
Wanneer de moeder wel zal overgaan tot statusvoorlichting, zal dit, volgens de vader, niet op een goede manier door haar verwoord kunnen worden. [minderjarige] verdient het om in verbinding te staan met beide delen van zijn identiteit. De statusvoorlichting dient plaats te vinden met emotionele beschikbaarheid, maar zonder slachtofferschap en verwijten. Om die reden acht de vader het wenselijk dat er een bijzondere curator wordt benoemd, dan wel een andere deskundige, opdat er op een juiste manier aan statusvoorlichting kan worden gedaan.
Daarvoor is er volgens de vader geen betere tijd dan nu, omdat een kind nog meer op zoek gaat naar zijn eigen identiteit als er een halfbroertje of - zusje op komst is.
Omdat de vader en [minderjarige] elkaar nog nooit hebben gezien is het, nadat de statusvoorlichting heeft plaatsgevonden, van belang dat er eerst onder begeleiding omgang plaatsvindt.
Dat de moeder daaraan geen medewerking verleent kan geen reden zijn om het verzoek tot vastleggen van een omgangsregeling af te wijzen.
5.10.
De moeder voert aan dat zij bekend is met haar verplichtingen rondom status-voorlichting. Zij meent echter dat het in het belang van het kind is om hiervoor het juiste moment te kiezen. De moeder realiseert zich dat zij niet de juiste persoon is om deze statusvoorlichting te geven. Zij is daartoe ook niet in staat gelet op haar trauma. Dit laatste maakt dat zij een professionele hulpverleenster (coach Wmo) heeft ingeschakeld die betrokken is bij haar gezin. Deze professional houdt onder meer in de gaten of [minderjarige] behoefte heeft aan statusvoorlichting. Dit was tot op heden niet het geval. Hij stelt geen vragen over zijn vader. Als hij wel behoefte heeft aan statusvoorlichting dan zal de hulpverleenster deze voorlichting geven en zijn vragen beantwoorden. De moeder heeft verder foto’s en spulletjes van de vader bewaard. Zij verwijst naar een raadsrapport 2019 waar dit ook volgt. Ook uit de rapportage van het NIFP 2021 volgt dat de moeder bereid is om statusvoorlichting te geven. De moeder vindt het niet in het belang van [minderjarige] om hiervoor een vreemde (een bijzondere curator) te benoemen.
Ten aanzien van de omgangsregeling voert de moeder aan dat, uit de rapportages van verschillende deskundigen, genoegzaam is gebleken dat het niet in het belang van [minderjarige] is om thans een omgangsregeling vast te stellen. De moeder verzoekt het hof dan ook om deze verzoeken af te wijzen als zijnde niet in het belang van [minderjarige] .
De vader gaat bij zijn verzoek ten aanzien van de omgang voorbij aan de PTSS waar de moeder mee kampt en waardoor zij niet in staat is om omgang tussen de vader en [minderjarige] te laten plaatsvinden. Telkens als zij wordt geconfronteerd met de vader wordt zij herinnerd aan haar trauma’s die zijn heeft opgelopen door gedragingen van de vader. Dit triggert de PTSS. De moeder is dan pedagogisch niet meer voldoende beschikbaar. De vader gaat voorbij aan de belangen van [minderjarige] door zijn verzoek inzake het bepalen van een omgangsregeling te herhalen. De moeder komt daardoor niet toe aan een behandeling van haar klachten. Zij is niet in staat om met de vader te worden geconfronteerd, in welke vorm dan ook. Ook na ontvangst van de beschikking waarvan beroep kreeg zij weer een terugval en was zij genoodzaakt tot het nemen van medicatie om tot rust te komen.
Uit het rapport van het NIFP blijkt afdoende dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] thans niet in het belang is van [minderjarige] . [minderjarige] heeft behoefte aan een moeder die tot rust kan komen en hem zo de beste opvoeding en verzorging kan bieden. Wat betreft de door de vader aan de omgangsregeling gekoppelde dwangsommen geldt hetzelfde. De moeder is niet in staat om aan de verzoeken van de vader gehoor te geven als gevolg van haar PTSS en krijgt herbelevingen op het moment dat zij met de vader geconfronteerd wordt. Met het verbeuren van dwangsommen wordt enkel bereikt dat de moeder en daarmee [minderjarige] financieel wordt getroffen.
5.11.
De raad benoemt tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk dat de door de moeder met haar begeleidster afgesproken wijze - dat wordt afgewacht met het geven van statusvoorlichting totdat [minderjarige] met vragen komt - niet de juiste weg is om te volgen.
[minderjarige] heeft het recht, al is het maar op een minimale manier, om te weten wie zijn vader is.
Een kind verdient eerlijkheid en moet kunnen opgroeien met wat de situatie ook is. Dat [minderjarige] geen vragen stelt over de vader betekent alleen maar dat hij voelt dat hij het er niet over mag gaan hebben.
Het proces van de statusvoorlichting wordt in verschillende fases doorlopen. Dit maakt dat dit niet in een gesprek door een bijzondere curator kan worden gedaan. Temeer omdat er gaandeweg vragen kunnen opkomen bij [minderjarige] en [minderjarige] dan wel ergens met die vragen terecht moet kunnen. De raad denkt dat [minderjarige] nu nog te jong is voor statusvoorlichting door een bijzondere curator. [minderjarige] moet voelen dat hij er over mag praten en vragen mag stellen en de moeder ondersteunt dit niet.
Ten aanzien van de begeleide contacten tussen de vader en [minderjarige] ziet de raad niet in hoe dit moet verlopen zonder de begeleiding van de moeder. De raad ziet ook op dat vlak geen mogelijkheden. De raad adviseert de moeder met klem om de documentaire “Gebroken” te kijken. De moeder dient zich te realiseren dat deze situatie ten koste van (de ontwikkeling van) [minderjarige] gaat.
5.12.
Het hof overweegt het volgende.
5.12.1.
Ingeval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd.
Ingevolge artikel 1:253a lid 2 onder a BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het gezag. Deze regeling kan omvatten:
- een toedeling aan ieder van de ouders van de zorg - en opvoedingstaken.
De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.12.2.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot de bestreden beslissing hebben geleid en neemt die na eigen onderzoek en afweging over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.12.3.
In de uitspraak van 18 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:452) heeft de Hoge Raad overwogen dat het belang van het kind met het oog op effectuering van het recht op omgang met zijn vader mee kan brengen dat het kind te horen krijgt dat degene met wie het omgang zal hebben zijn vader is. De rechter kan bepalen dat het kind voorafgaand aan een moment van omgang statusvoorlichting zal krijgen. In zoverre prevaleert in dat geval het rechterlijk oordeel omtrent hetgeen het belang van het kind bij het kennen van zijn afstamming met het oog op de omgang meebrengt, boven het recht van de ouder te bepalen op welk moment het kind die informatie zal krijgen. Het hof verwijst in dit verband ook op de door de Hoge Raad bevestigde uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2451).
5.12.4.
Vast staat dat er tot op heden geen statusvoorlichting aan [minderjarige] is gegeven. Hij heeft zich geen eigen beeld van de vader kunnen vormen. Uit de stukken en de mondelinge behandeling volgt dat de moeder, in tegenstelling tot hetgeen namens haar is verwoord in hoger beroep, geenszins voornemens is om [minderjarige] op korte termijn die voorlichting te geven. Hoewel het hof van oordeel is dat het in het belang is van [minderjarige] dat hij weet wie zijn vader is, wijst het hof het verzoek van de vader om een bijzondere curator te benoemen om te zorgen dat de statusvoorlichting richting [minderjarige] plaatsvindt, af.
[minderjarige] is nu zeven jaar en heeft geen idee wie zijn vader is. Een gesprek met een bijzondere curator over wie zijn vader is, zonder een uitgebreider hulptraject zal naar verwachting indrukwekkend voor [minderjarige] zijn en veel vragen oproepen. De leeftijd van [minderjarige] , zijn afhankelijkheid van de moeder als hoofdopvoeder en haar zeer negatieve houding ten aanzien van de vader maken dat het hof dit op dit moment een te ingrijpende beslissing vindt. Dit omdat de kans aanwezig is dat [minderjarige] zich in een dergelijke situatie niet vrij voelt om vragen te gaan stellen over de vader en dit waarschijnlijk tot een te belastende situatie voor [minderjarige] zal leiden zoals de raad aangeeft. Het hof ziet gelet op het verloop van de eerste aanleg en hetgeen daar de afgelopen zeven jaar is ingezet, ook geen ruimte om op dit moment dat benodigde uitgebreidere hulptraject in te kunnen zetten.
5.12.5.
Op de mondelinge behandeling is gebleken dat alle betrokkenen inzien dat er geen omgang kan plaatsvinden tussen [minderjarige] en de vader zolang er geen statusvoorlichting is gegeven aan [minderjarige] . [minderjarige] moet eerst weten wie zijn vader is, voordat er over (begeleide) omgang kan worden nagedacht.
Net als de raad is het hof van oordeel dat het gebrek aan statusvoorlichting en de onmogelijkheid om dit op dit moment op een zorgvuldige manier voor [minderjarige] te organiseren, de belaste voorgeschiedenis, het gebrek aan contact en communicatie en de weigerachtige houding van de moeder op dit moment een belemmering zijn voor (begeleide) omgang, waar ook een rol voor de moeder zou zijn weggelegd in de begeleiding van [minderjarige] thuis. Gelet op het voorgaande ziet het hof, net als de rechtbank, op dit moment geen mogelijkheid tot het bepalen van een omgangsregeling (de door de vader verzochte BOR 3-regeling) en zal het hof dit verzoek van de vader (inclusief zijn verzoek om daaraan dwangsommen te verbinden) afwijzen.
5.13.
Het hof acht het van belang dat [minderjarige] weet dat de vader er graag voor hem had willen zijn, maar dat dit (nog) niet is gelukt. Het hof verwacht van de moeder, gelet op al het voorgaande, dat zodra zij haar traumabehandeling heeft afgerond, zij (al dan niet via derden) de vader daarover informeert. Zodat er alsdan kan worden onderzocht op welke manier de statusvoorlichting kan plaatsvinden en op welke manier contact tussen de vader en [minderjarige] tot stand komt.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende bericht aan [minderjarige] gericht:
“Lieve [minderjarige] , elke keer hoop ik een stap dichterbij het punt te zijn om jou mogen zien. Het
doet nog steeds veel met mij. Toch blijf ik hard werken om elke dag beter te maken. Wat zou het fantastisch zijn als ik je in mijn armen mag sluiten en daadwerkelijk iets voor je mag of kan betekenen. Mijn geduld voor jou is groot en weet dat ik er altijd voor je zal zijn”.
5.14.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
Proceskosten
5.15.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 mei 2024,voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, E.M.C. Dumoulin en F. Dunki Jacobs en is op 3 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.