ECLI:NL:GHSHE:2025:952

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
200.351.434_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens meerdere tekortkomingen in de nakoming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 11 februari 2025 de schuldsaneringsregeling beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c van de Faillissementswet (Fw), omdat de appellant zijn informatieverplichting niet naar behoren was nagekomen en een boedelachterstand had laten ontstaan. De appellant had in de periode van juni 2023 tot december 2024 een aanvullende uitkering van het UWV ontvangen, maar deze niet afgedragen aan de boedelrekening, wat leidde tot een aanzienlijke boedelachterstand. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 maart 2025 heeft de bewindvoerder verklaard dat de appellant zich niet aan de verplichtingen heeft gehouden en dat er geen vertrouwen meer is in zijn bereidheid om de verplichtingen na te komen. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd, gezien de aard en ernst van de tekortkomingen van de appellant. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 3 april 2025
Zaaknummer : 200.351.434/01
Zaaknummer eerste aanleg : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van 11 februari 2025 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant waarbij de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds heeft beëindigd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (nr. 1, 4 en 6 t/m 9), ontvangen op 19 februari 2025, heeft [appellant] het hof verzocht het vonnis van 11 februari 2025 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] wordt beëindigd met verlening van een schone lei, subsidiair te bepalen dat de schuldsanering wordt voortgezet en eindigt per 11 februari 2027, althans een zodanige datum als het hof vermeent te behoren, althans zodanig te beslissen als het hof vermeent te behoren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 maart 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Mattheussens;
  • mevrouw [bewindvoerder] van [bedrijf] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- de aantekeningen van het verhoor van 18 juli 2023 bij de rechter-commissaris inzake het verloop van de schuldsaneringsregeling;
- de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling op 30 januari 2024 van het eerste verzoek tot tussentijdse beëindiging van 21 december 2023;
- het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, gehouden op 28 januari 2025;
- de producties 2, 3 en 5 van [appellant] , ontvangen op 5 maart 2025;
- de brief van 17 maart 2025 met bijlagen van de bewindvoerder.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. Bij vonnis van 25 april 2022 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Op 10 januari 2023 is namens de rechter-commissaris een waarschuwingsbrief naar [appellant] gestuurd. Daarin is hij gewezen op de informatieplicht en is hij in de gelegenheid gesteld om de in de brief vermelde informatie binnen veertien dagen aan de bewindvoerder te verschaffen.
Op 18 juli 2023 heeft een verhoor bij de rechter-commissaris plaatsgevonden om het verloop van de regeling met [appellant] door te spreken. Tijdens dit verhoor zijn een aantal onderwerpen aan de orde geweest, zoals het verschaffen van informatie en het inlopen van de boedelachterstand.
Op 30 januari 2024 heeft een mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden naar aanleiding van een eerste verzoek om tussentijdse beëindiging van 21 december 2023 van de bewindvoerder. De rechtbank heeft het verzoek aangehouden en [appellant] de gelegenheid gegeven om stukken aan te leveren aan de bewindvoerder. Ook is [appellant] door de rechtbank gewaarschuwd voor een tussentijdse beëindiging als de stukken er niet zouden komen.
Bij verzoek van 22 november 2024 heeft de bewindvoerder opnieuw verzocht om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, omdat [appellant] de informatieverplichting niet is nagekomen, een boedelachterstand van € 14.545,07 heeft laten ontstaan en geprobeerd heeft om de crediteuren te benadelen. De rechter-commissaris heeft positief geadviseerd.
Op 28 januari 2025 is het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank behandeld.
Eerste aanleg
3.2.
Bij vonnis van 11 februari 2025 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw beëindigd. Omdat er baten beschikbaar zijn zal [appellant] van rechtswege in staat van faillissement verkeren zodra de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. De rechtbank heeft het volgende daartoe overwogen:
“3.6. Op grond van de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat schuldenaar zijn informatieverplichting nog steeds niet naar behoren is nagekomen en dat hij ook een boedelachterstand heeft laten ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het geen tekortkomingen die vanwege hun aard of geringe betekenis buiten beschouwing kunnen worden gelaten en kunnen de tekortkomingen ook aan schuldenaar worden toegerekend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de tekortkomingen tijdens het verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris zijn besproken, alsook tijdens de behandeling van het eerdere verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Voor de ontstane toch wel forse boedelachterstand heeft schuldenaar naar het oordeel van de rechtbank ter zitting geen haalbare oplossing (bijvoorbeeld in de vorm van een betalingsregeling) kunnen aandragen. Hoewel schuldenaar heeft aangevoerd dat zijn werkgever bereid is hem te helpen, verwijst de rechtbank haar de uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 1 oktober 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:3892): uit artikel 295 lid l in samenhang met lid 4, onder a, Fw vloeit voort dat een gift in beginsel in de boedel valt.”
Hoger beroep
3.3.
[appellant] heeft in zijn beroepschrift – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
  • In de periode juni 2023 – december 2024 heeft [appellant] € 12.507,70 op zijn rekening bijgeschreven gekregen van het UWV nadat zijn maandinkomen was gestegen vanwege een auto van de zaak. Dat bedrag is besteed aan de dagelijkse kosten van de huishouding en verwervingskosten en niet aan luxe goederen of vakanties. Het bedrag is met name aangewend om de brandstofkosten en overige kosten van de auto te betalen, omdat er maandelijks een structureel tekort is en [appellant] de auto nodig heeft om van en naar het werk te gaan. [appellant] vindt dat het hem niet aan te rekenen valt dat de uitkering niet is afgedragen aan de bewindvoerder, omdat hij de bewindvoerder van de aanvulling (mondeling) in kennis had gesteld, zij ook inzage had in de betreffende bankafschriften en de bewindvoerder niet eerder heeft aangegeven dat hij de aanvullingen moest overmaken aan de boedel. Gezien het voorgaande vindt [appellant] dat op hem geen terugbetalingsverplichting rust, althans dat het geen omstandigheid is om na bijna drie jaar de schuldsanering zonder schone lei te beëindigen.
  • Volgens [appellant] heeft hij de bewindvoerder – uiteindelijk – alle van belang zijnde informatie verstrekt en is er geen sprake van een tekortkoming die vanwege zijn aard of ernst niet buiten beschouwing kan blijven.
  • [appellant] is van mening dat in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt en dat de gift van zijn werkgever niet in de boedel valt, omdat [appellant] (bijna) altijd heeft gewerkt en afdrachten naar vermogen heeft gedaan, de achterstand hem niet aan te rekenen is en het actief nagenoeg nihil zal zijn als het faillissement volgt.
  • Bij een verlenging van 24 maanden kan volgens [appellant] de boedelschuld worden ingelost, doordat hij maandelijks afgerond € 525,= afdraagt (productie 9: plan van aanpak).
  • [appellant] vraagt het hof hem een allerlaatste kans te geven. Volgens [appellant] zal hij zich verder ten volle inzetten om de verplichtingen stipt en volledig na te komen.
3.4.
De bewindvoerder heeft in de brief van 17 maart 2025 – samengevat – aangevoerd dat [appellant] zich gedurende de schuldsaneringsregeling slecht of niet aan de verplichtingen heeft gehouden. Dat terwijl tijdens het huisbezoek de regels zijn doorgenomen en is uitgelegd dat al het inkomen boven het vrij te laten bedrag (VTLB) moet worden afgedragen. Volgens de bewindvoerder is er een flinke achterstand ontstaan. Deze achterstand is verder opgelopen, zelfs na een verhoor en een zitting waarin [appellant] nog een kans heeft gekregen om zich te verbeteren. De achterstand op dit moment is € 15.473,97. Hierin is volgens de bewindvoerder nog geen rekening gehouden met de waarde van de verschillende auto’s en de motor. Ook is er informatie achtergehouden. Zo heeft de bewindvoerder via bankafschriften bepaalde informatie ontdekt, zoals over de motor. Volgens de bewindvoerder neemt [appellant] hiervoor niet de verantwoordelijkheid op zich. Door dit alles verwacht de bewindvoerder niet dat hierin verbetering zal komen en heeft de bewindvoerder er geen vertrouwen meer in. Bij een eventuele verlenging van de schuldsaneringsregeling zoals door [appellant] voorgesteld verwacht de bewindvoerder daarom ook niet dat [appellant] zich dan wél houdt aan de verplichtingen van een saniet.
3.4.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de bewindvoerder – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat [appellant] bekend is met de regels en dat van de bewindvoerder niet kan worden verwacht dat zij bij alle verschillende soorten inkomsten – loon, WW etc. – moet gaan benoemen dat deze boven het VTLB moeten worden afgedragen. De bewindvoerder kan zich daarom niet vinden in het verwijt dat [appellant] maakt dat zij hem niet eerder heeft gewezen op de afdrachtverplichting van de aanvullende UWV-inkomsten.
De bewindvoerder ziet geen heil meer in een verlenging, omdat tijdens deze WSNP veel dingen fout zijn gegaan en [appellant] al bij het eerste verzoek om tussentijdse beëindiging de kans heeft gekregen de verplichtingen na te komen. Volgens de bewindvoerder is de houding van [appellant] nog steeds dezelfde. Zo heeft [appellant] volgens de bewindvoerder pas één dag voor de zitting in hoger beroep een afdracht gedaan, terwijl daar ruim de gelegenheid voor was geweest. De bewindvoerder is dan ook niet bereid om mee te werken aan een verlenging.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Op grond van artikel 350 lid 1 Fw kan de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, van de schuldenaar dan wel van een of meer schuldeisers. Zij kan dit ook ambtshalve doen. Een beëindiging geschiedt ingevolge artikel 350 lid 3 onder c Fw indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert (c-grond).
3.5.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds heeft beëindigd. Het hof licht dit toe.
3.5.3.
[appellant] heeft in de eerste plaats niet aan de informatieplicht voldaan. Hij heeft sinds juni 2023 een aanvullende uitkering van het UWV gekregen en dit niet gemeld aan de bewindvoerder. Dat had hij wel moeten doen. Het argument van [appellant] dat de bewindvoerder dit zelf had kunnen afleiden uit de door hem overgelegde bankafschriften, gaat niet op. Dat de bewindvoerder dat uit de rekeningafschriften had kunnen opmaken, ontslaat [appellant] namelijk niet uit zijn eigen verplichting om de bewindvoerder zelfstandig en actief over een dergelijke omstandigheid te informeren. Dat [appellant] de bewindvoerder van de aanvulling (mondeling) in kennis zou hebben gesteld, is aan het hof niet gebleken.
Daarnaast blijkt uit het procesdossier dat de bewindvoerder bij herhaling om informatie moest vragen.
3.5.4.
Daarmee hangt samen dat [appellant] ook niet heeft voldaan aan de afdrachtverplichting. De afdrachten boven het VTLB moeten worden afgedragen aan de boedelrekening, maar dat heeft [appellant] niet steeds en regelmatig gedaan. De aanvullende uitkering van het UWV die [appellant] in de periode juni 2023 – december 2024 heeft ontvangen, heeft hij namelijk zelf uitgegeven en niet afgedragen aan de boedelrekening. Mede daardoor is de flinke boedelachterstand ontstaan. Dat het bedrag is besteed aan de dagelijkse kosten van de huishouding en verwervingskosten – met name de autokosten – en niet aan luxe goederen of vakanties, is niet relevant. De afdrachten boven het VTLB moeten simpelweg worden afgedragen aan de boedelrekening. Ter zitting van het hof heeft [appellant] doen blijken dat hij daarmee bekend was.
3.5.5.
Naar het oordeel van het hof betreft het geen tekortkomingen die vanwege hun aard of geringe betekenis buiten beschouwing kunnen worden gelaten en kunnen de tekortkomingen ook aan [appellant] worden toegerekend. [appellant] wist namelijk dat op hem een informatieplicht rust en dat de afdrachten boven het VTLB moesten worden afdragen. Dit is namelijk tijdens het huisbezoek op 10 mei 2022 door de bewindvoerder verteld – naast alle andere verplichtingen waaraan [appellant] zich moet houden gedurende de schuldsaneringsregeling. [appellant] heeft ook een formulier met de regels zoals die gelden in de schuldsaneringsregeling ondertekend. Daarop staat duidelijk [vet gemaakt door hof]:
“VERPLICHTING TOT INFORMATIEVERSTREKKING
Tijdens de schuldsaneringsregeling is de schuldenaar verplicht alle gevraagde informatie aan de
bewindvoerder te overhandigen. De schuldenaar mag er niet vanuit gaan dat de bewindvoerder alles
via de postblokkade te weten komt.
Daarnaast moet u ook zelf alle inlichtingen geven waarvan u weet of vermoedt dat deze voor de schuldsanering van belang zijn, zoals wijzigingen in uw thuis-, arbeids- of
financiële situatie. (…)
VERANTWOORDING VOOR AFLOSSING
De rechter-commissaris stelt een maandbedrag vast, waarmee de schuldenaar rond moet komen,
zonder nieuwe schulden te maken. De schuldenaar is zelf verantwoordelijk voor betaling van de vaste
lasten en overige rekeningen.
Alles boven het vaste maandbedrag dient op de boedelrekening te
worden gestort.(…)”
Uit het procesdossier blijkt dat [appellant] ook tijdens de schuldsaneringsregeling op meerdere momenten op de regels is gewezen, zoals tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris en de eerste beëindigingszitting. Het argument van [appellant] dat de kwestie van het afdragen van de aanvullingen van het UWV niet eerder bij die gelegenheden ter sprake is gebracht door de bewindvoerder en dat hij dus ervan uit mocht gaan dat het afdragen aan de boedelrekening niet hoefde, gaat dus niet op.
3.5.6.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij de bestaande achterstand wel kan inlopen. Gelet op de wijze waarop [appellant] tijdens de schuldsaneringsregeling met zijn informatie- en afdrachtverplichting is omgegaan, ziet het hof echter geen aanleiding die regeling voort te zetten of te verlengen tot de maximale duur van vijf jaar, zoals door [appellant] subsidiair is verzocht. Het hof heeft er, gezien het voorgaande, ook geen vertrouwen in dat [appellant] de verplichtingen tijdens de verlenging wel na gaat komen. Daarbij weegt het hof ook het standpunt van de bewindvoerder mee, die er geen vertrouwen meer in heeft. Dat sprake is van enige kentering in de houding van [appellant] is het hof evenmin gebleken. Zo heeft hij, ook na het vonnis van de rechtbank, pas één dag voor de zitting in hoger beroep een afdracht gedaan, terwijl daar ruimschoots de gelegenheid voor was geweest.
3.5.7.
Hoewel wordt ingezien dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling voor [appellant] nadelige gevolgen zal hebben, is het hof op grond van al het bovenstaande van oordeel dat de rechtbank de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] terecht en op goede gronden tussentijds heeft beëindigd gezien de aard, ernst en omvang van de tekortkomingen. Van een disproportionele maatregel is naar het oordeel van het hof geen sprake.
3.6.
Het hoger beroep slaagt niet. Het vonnis van 11 februari 2025 zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.B. Smits en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2025.