Gehoord de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het in hoger beroep bevestigde vonnis ten laste van rekwirant is bewezenverklaard dat hij "op 20 september 1969 in de gemeente [plaats] [slachtoffer 1] opzettelijk krachtdadig met een zijner handen een klap tegen haar nek heeft gegeven, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] pijnlijk werd getroffen, en voorts: dat hij op 17 december 1969 in de gemeente [plaats] [slachtoffer 2] opzettelijk krachtdadig meermalen heeft geschopt tegen haar linkerbeen en met een zijner al dan niet tot vuist gebalde handen meermalen heeft gestompt of geslagen tegen haar hoofd, waardoor genoemde [slachtoffer 2] pijnlijk werd getroffen".
Overwegende ten aanzien van de middelen:
ad 1. dat de daarin vervatte grief reeds daarom faalt omdat zij geen grondslag heeft in de stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt;
ad 2. dat de Officier van Justitie niet in strijd met enig wettelijk voorschrift noch met enig beginsel van strafvordering heeft gehandeld door rekwirant tegen een nadere, door de voorzitter van de kamer bepaalde dag op te roepen, nadat rekwirant op de eerste oproeping niet verschenen was;
ad 3. dat dit middel geen doel kan treffen, nu het Hof volstond en kon volstaan met de beschikking van de Rechtbank te bevestigen, zonder de inhoud van het in de beschikking van de Rechtbank bepaald omschreven feit over te nemen;
ad 4. dat uit de aangevoerde omstandigheid niet blijkt van strijd met enig voorschrift in het Wetboek van Strafvordering;
ad 5. dat hier wordt herhaald een reeds in feitelijke aanleg gevoerd verweer dat de Rechtbank heeft verworpen en ook heeft kunnen verwerpen uit overweging, dat het gesignaleerde verschil in genoemde stukken berust op een kennelijke schrijffout en verdachte daardoor niet in zijn verdediging is geschaad;
ad 6. dat deze grief reeds hierop afstuit, dat een rechter die heeft medegewerkt aan het bepalen van een dag voor het horen van verdachte aldus niet over de zaak heeft geoordeeld in de zin van artikel 268, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering;
ad 7. dat rekwirant blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 16 september 1970 op bevel van de Politierechter uit de gehoorzaal is verwijderd en zijn verzoek om een schriftelijk vonnis deed op het moment dat hij buiten de orde was, hetgeen meebrengt dat rekwirant zich niet met vrucht op het bepaalde in de artikelen 311, vierde lid, en 379 van het Wetboek van Strafvordering kan beroepen;
ad 8. dat hierin wordt miskend, dat blijkens de aantekening van het mondeling vonnis van de Politierechter deze behalve verklaringen van de getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ook de verklaringen van rekwirant vermeld onder A alsmede de nader aangegeven inhoud van twee processen-verbaal van politie tot het bewijs heeft doen medewerken;
Overwegende dat derhalve alle middelen vruchteloos zijn voorgedragen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heren Mrs. van der Loos, fungerend President, Kazemier, Vice-President, Moons, van Dijk en van der Ven, Raden, in bijzijn van de Substituut- Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde fungerend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende mei 1900 een en zeventig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, met uitzondering echter van de Raadsheer van der Ven, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van de Raadsheer Fikkert, en de Advocaat-Generaal Remmelink.