ECLI:NL:HR:1971:1

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 1971
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
65829
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van der Loos
  • J. Kazemier
  • M. Moons
  • A. van Dijk
  • J. van der Ven
  • F. Fikkert
  • A.G. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest van het Gerechtshof Amsterdam inzake mishandeling

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de rekwirant tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 29 december 1970 een eerder vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bevestigd. De rekwirant was veroordeeld voor mishandeling, gepleegd op twee verschillende data in 1969. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld op 18 mei 1971. De rekwirant voerde verschillende middelen van cassatie aan, waaronder het niet tijdig ontvangen van oproepingen, schending van het beginsel 'ne bis in idem', en onjuistheden in de dagvaarding. De Hoge Raad overwoog dat de middelen niet konden slagen. De oproepingen waren tijdig en correct, en de Officier van Justitie had niet in strijd met de wet gehandeld door de rekwirant opnieuw op te roepen. De Hoge Raad oordeelde verder dat de verwijzing naar de beschikking van de Rechtbank niet onjuist was en dat de grieven van de rekwirant niet voldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, waarbij werd vastgesteld dat alle middelen vruchteloos waren voorgedragen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de betrokken rechters en de Advocaat-Generaal, waarbij de fungerend President de uitspraak deed.

Uitspraak

18 mei 1971
No. 65829
Jb.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op 18 april 1910, zonder beroep, wonende te
[woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een arrest van het
Gerechtshofte
Amsterdamvan 29 december 1970, houdende in hoger beroep bevestiging, met overneming der gronden, van een mondeling vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 16 september 1970, waarbij rekwirant ter zake van "mishandeling, meermalen gepleegd" met aanhaling van de artikelen 10, 14a, 14b, 23, 57, 300 van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, benevens tot geldboete van vijf en zeventig gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijftien dagen hechtenis;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur; Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur- Generaal aan de rekwirant uitgereikt, ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, door de rekwirant voorgesteld bij schriftuur, luidende, zakelijk samengevat:
1. dat de oproepingen om gehoord te worden naar aanleiding van de tegen de beide dagvaardingen ingediende bezwaarschriften niet tenminste tien dagen vóór de tot dit horen bepaalde dag aan hem zijn betekend;
2. dat de Officier van Justitie hem in strijd met het beginsel "ne bis in idem" opnieuw tegen een nadere dag heeft opgeroepen om te worden gehoord;
3. dat de nieuwe dagvaarding ten onrechte verwijst naar de beschikking van de Rechtbank en niet naar de beschikking in hoger beroep van het Gerechtshof;
4. dat een der beide beschikkingen van het Hof vermeldt, dat de raadsheer Gerbrandy buiten staat is geweest haar te tekenen, terwijl hij de andere getekend heeft;
5. dat in de beide dagvaardingen voor het woord "vuist" het woord "een" voorkomt, dat in de verwijzingsbeschikkingen ontbreekt;
6. dat de Politierechter Mr. J.M. Vellinga heeft medegewerkt aan de beschikking waarbij een dag voor het horen van verdachte werd bepaald;
7. dat de Politierechter geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van rekwirant schriftelijk vonnis te wijzen en hem niet het laatste woord heeft verleend;
8. dat elk van beide, los van elkaar staande, telastegelegde feiten is bewezenverklaard op de verklaring van één getuige;
Gehoord de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het in hoger beroep bevestigde vonnis ten laste van rekwirant is bewezenverklaard dat hij "op 20 september 1969 in de gemeente [plaats] [slachtoffer 1] opzettelijk krachtdadig met een zijner handen een klap tegen haar nek heeft gegeven, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] pijnlijk werd getroffen, en voorts: dat hij op 17 december 1969 in de gemeente [plaats] [slachtoffer 2] opzettelijk krachtdadig meermalen heeft geschopt tegen haar linkerbeen en met een zijner al dan niet tot vuist gebalde handen meermalen heeft gestompt of geslagen tegen haar hoofd, waardoor genoemde [slachtoffer 2] pijnlijk werd getroffen".
Overwegende ten aanzien van de middelen:
ad 1. dat de daarin vervatte grief reeds daarom faalt omdat zij geen grondslag heeft in de stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt;
ad 2. dat de Officier van Justitie niet in strijd met enig wettelijk voorschrift noch met enig beginsel van strafvordering heeft gehandeld door rekwirant tegen een nadere, door de voorzitter van de kamer bepaalde dag op te roepen, nadat rekwirant op de eerste oproeping niet verschenen was;
ad 3. dat dit middel geen doel kan treffen, nu het Hof volstond en kon volstaan met de beschikking van de Rechtbank te bevestigen, zonder de inhoud van het in de beschikking van de Rechtbank bepaald omschreven feit over te nemen;
ad 4. dat uit de aangevoerde omstandigheid niet blijkt van strijd met enig voorschrift in het Wetboek van Strafvordering;
ad 5. dat hier wordt herhaald een reeds in feitelijke aanleg gevoerd verweer dat de Rechtbank heeft verworpen en ook heeft kunnen verwerpen uit overweging, dat het gesignaleerde verschil in genoemde stukken berust op een kennelijke schrijffout en verdachte daardoor niet in zijn verdediging is geschaad;
ad 6. dat deze grief reeds hierop afstuit, dat een rechter die heeft medegewerkt aan het bepalen van een dag voor het horen van verdachte aldus niet over de zaak heeft geoordeeld in de zin van artikel 268, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering;
ad 7. dat rekwirant blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 16 september 1970 op bevel van de Politierechter uit de gehoorzaal is verwijderd en zijn verzoek om een schriftelijk vonnis deed op het moment dat hij buiten de orde was, hetgeen meebrengt dat rekwirant zich niet met vrucht op het bepaalde in de artikelen 311, vierde lid, en 379 van het Wetboek van Strafvordering kan beroepen;
ad 8. dat hierin wordt miskend, dat blijkens de aantekening van het mondeling vonnis van de Politierechter deze behalve verklaringen van de getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ook de verklaringen van rekwirant vermeld onder A alsmede de nader aangegeven inhoud van twee processen-verbaal van politie tot het bewijs heeft doen medewerken;
Overwegende dat derhalve alle middelen vruchteloos zijn voorgedragen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heren Mrs. van der Loos, fungerend President, Kazemier, Vice-President, Moons, van Dijk en van der Ven, Raden, in bijzijn van de Substituut- Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde fungerend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende mei 1900 een en zeventig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, met uitzondering echter van de Raadsheer van der Ven, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van de Raadsheer Fikkert, en de Advocaat-Generaal Remmelink.