Overwegende dat [eiser] tegen dat vonnis het volgende middel van cassatie heeft doen aanvoeren:
“Schending van het Nederlandse recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank op de in het beroepen vonnis vervatte gronden het vonnis van de Kantonrechter heeft vernietigd met verdere beslissingen als in het dictum van het beroepen vonnis zijn vermeld, ten onrechte om de volgende redenen:
In cassatie kan als vaststaand worden aangenomen:
dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten, waarbij [verweerder] met ingang van 15 april 1974 aan [eiser] een herenkapsalon heeft verhuurd tegen een huurprijs van ƒ 100,-- per week;
dat partijen bij totstandkoming van deze overeenkomst hebben afgesproken dat [eiser] zou kijken of de in het gehuurde te drijven kapperszaak rendabel zou zijn en dat [eiser] (nog) geen overeenkomst voor de duur van vijf jaar wenste maar een kortere, en dat [verweerder] het daarmee eens was;
dat [eiser] de huurovereenkomst tegen 21 september 1974 heeft opgezegd omdat de kapperszaak voor hem niet of niet voldoende rendabel was en dat hij de verschuldigde huurpenningen tot die datum heeft betaald.
In de onderhavige procedure heeft [verweerder] veroordeling van [eiser] gevorderd tot doorbetaling van de overeengekomen huurprijs van ƒ 100,-- per week, gerekend vanaf 22 september 1974 tot aan de datum waarop de huurovereenkomst rechtsgeldig zou zijn beëindigd. Daarbij ging [verweerder] ervan uit, dat de huurovereenkomst volgens artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek gold voor vijf jaar en dat zij derhalve niet als gevolg van de door [eiser] gedane opzegging rechtsgeldig was beëindigd.
De Rechtbank heeft haar taak als appelrechter miskend en/of haar vonnis niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu zij op de in haar vonnis vervatte gronden heeft geoordeeld, dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst geacht moet worden voor de duur van twee jaar te zijn aangegaan, zónder gemotiveerd te beslissen omtrent de gronden, waarop de Kantonrechter de vordering van [verweerder] had afgewezen, en zónder een beslissing te nemen omtrent hetgeen [eiser] in hoger beroep heeft gesteld, met name over de volgende stellingen in de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel:
“De redelijkheid brengt met zich mee, dat deze proeftijd beslist niet 2 jaar zou hebben kunnen duren. [verweerder] zegt zelf dat een proeftijd van 3 maanden was afgesproken en dat zelfs 3 maanden voldoende moeten worden geacht om tot een oordeel omtrent de rentabiliteit van het bedrijf in [woonplaats] te komen. Met de Kantonrechter is [eiser] van mening, dat een half jaar redelijk is, te meer omdat [eiser] ook nog wilde nagaan hoe het bedrijf in [woonplaats] zou lopen nadat de zomervakantie in 1974 voorbij was.”
In elk geval had de Rechtbank behoren te onderzoeken, of een redelijke uitleg van der partijen overeenkomst en/of de bij de uitvoering ervan in acht te nemen goede trouw, dan wel aanvulling der overeenkomst op grond van artikel 1375 van het Burgerlijk Wetboek met datgene wat naar haar aard door de billijkheid of het gebruik wordt gevorderd, medebrengt dat de bedongen proefperiode, waarbinnen [eiser] de rentabiliteit van de door hem in het verhuurde gedreven kapperszaak mocht beoordelen kan worden gesteld op een half jaar, en in elk geval op een kortere termijn dan twee jaren, alsmede dat [eiser] de huurovereenkomst binnen die proefperiode althans tegen het einde daarvan rechtsgeldig door opzegging kon beëindigen.”;
Overwegende dat [verweerder] zich met betrekking tot dit middel van cassatie aan het oordeel van de Hoge Raad heeft gerefereerd met verzoek buiten de kosten vallende op het principaal beroep in cassatie te worden gelaten omdat hij de in het middel vervatte klachten niet heeft uitgelokt, en zijnerzijds tegen het bestreden vonnis als middel van cassatie heeft aangevoerd:
“Verzuim van vormen op niet-inachtneming waarvan nietigheid staat en/of schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 1625, 1626, 1627, 1629 en 1630 van het Burgerlijk Wetboek, door te overwegen en te beslissen als vermeld in het vonnis waarvan beroep, ten onrechte, omdat, ook al moet worden aangenomen, dat partijen de overeenkomst ex artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek niet wilden, maar een kortere, en, nu door de Rechtbank is beslist, dat partijen over de duur van die overeenkomst geen afspraak hebben gemaakt, daaruit - en uit hetgeen de Rechtbank verder overweegt - niet volgt dat de overeenkomst de maximale in artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek genoemde looptijd van twee jaar heeft, aangezien, indien partijen geen afspraak over de duur van die overeenkomst hebben gemaakt, en in het bijzonder niet een bepaalde tijd van twee jaar of korter zijn overeengekomen, de huurovereenkomst voor vijf jaren geldt, hetgeen althans het geval is, waar artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek niet een uitzondering maakt voor de overeenkomst van onbepaalde tijd of voor een overeenkomst van onbepaalde tijd zij het voor minder dan vijf jaren en waar in deze niet blijkt van goedkeuring van het van artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek afwijkende beding omtrent de duur van de overeenkomst overeenkomstig artikel 1629 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, hebbende de Rechtbank voorts miskend, dat in deze niet bepalend is voor welke duur partijen in het systeem van de wet slechts (rechtsgeldig) een overeenkomst konden aangaan, doch wel voor welke duur zij een overeenkomst hebben aangegaan en of zij over de duur van die overeenkomst afspraken hebben gemaakt, terwijl, al moge de wetsgeschiedenis van artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek, waarop [verweerder] zich beroept, de rechter bij de interpretatie daarvan niet binden, dit artikel wel, als bovenvermeld, behoort te worden uitgelegd, mede gelet op bedoelde wetsgeschiedenis, zijnde in deze evenmin van belang, dat het amendement Scholten, dat tot de huidige tekst van artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek heeft geleid, juist werd ingediend om de huurder wat meer bescherming te geven, omdat de huurder teneinde deze bescherming deelachtig te doen worden, een overeenkomst voor bepaalde tijd van twee jaar of korter dient te sluiten.”;
Overwegende omtrent deze middelen:
Bij de behandeling van de eerste twee grieven van [verweerder] had de Rechtbank, mede gelet op de toelichting op de eerste grief, te beslissen of, nu bij de onderhavige overeenkomst van huur en verhuur van bedrijfsruimte was bedongen dat de huurder zou kijken of de in het gehuurde te drijven zaak rendabel zou zijn en bij negatief resultaat de huur deswege zou mogen beëindigen, op deze overeenkomst de artikelen 1625- 1628 a van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk zijn - met het gevolg dat zij ingevolge artikel 1625 geldt voor vijf jaar -, en niet artikel 1630, hetwelk een bijzondere regeling inhoudt voor een overeenkomst van twee jaar of korter.
Terecht heeft de Rechtbank de artikelen 1625- 1628 a niet toepasselijk geacht. Bij een overeenkomst als deze, waarbij partijen het eens zijn over een proefperiode - niet nader in duur door hen bepaald - gedurende welke de huurder mag onderzoeken of zijn bedrijf rendabel zal kunnen zijn en hij het recht heeft tot beëindiging als bovenvermeld, dient de duur van de overeenkomst te worden gesteld op zodanige tijd als in redelijkheid nodig is voor vorenbedoeld onderzoek. Blijft die tijd beneden de twee jaar, dan zijn de artikelen 1625 – 1628 a krachtens artikel 1630 op de overeenkomst niet van toepassing. Weliswaar zijn de woorden “of voor onbepaalde tijd” in laatstbedoeld artikel geschrapt ingevolge het amendement Scholten, maar, mede gezien de strekking van dat amendement - de betere bescherming van de huurder -, komt het juist voor een overeenkomst met een beding als het onderhavige, gemaakt ten voordele van de huurder en inhoudende een proefperiode in redelijkheid korter durende dan twee jaar, aan te merken als een overeenkomst voor een duur van twee jaar of korter als in artikel 1630 bedoeld, ook al hebben partijen over de juiste duur geen afspraken gemaakt.
Ten onrechte evenwel heeft de Rechtbank beslist dat de overeenkomst, nu partijen de duur van de proefperiode niet hebben bepaald, de in artikel 1630 genoemde maximale looptijd van twee jaar heeft. De wettelijke regeling biedt aan deze opvatting geen steun.
Uit het vorenstaande volgt de ongegrondheid van het middel in het incidenteel beroep, doch de gegrondheid van het middel in het principale beroep.
Het bestreden vonnis kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing zal moeten volgen ter behandeling van de door de Rechtbank nog buiten bespreking gelaten derde, vierde en vijfde grief van [verweerder].
Nu [verweerder] de in het principale beroep terecht bestreden beslissing der Rechtbank niet heeft uitgelokt of verdedigd, behoort ten aanzien van de kosten te worden beslist als hieronder aangegeven;
Vernietigt het door de Arrondissementsrechtbank te Almelo op 1 februari 1978 tussen partijen gewezen vonnis;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshhof te Arnhem ter voortzetting van de behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
In het principaal beroep:
Verstaat dat omtrent de vraag te wiens laste de aan elk der beide zijden gevallen kosten zullen komen, bij einduitspraak zal worden beslist;
Begroot die kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser tot cassatie op ƒ 310,70 aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris, en aan de zijde van verweerder in cassatie op ƒ 230,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris;
In het incidentele beroep:
Veroordeelt eiser tot cassatie in de kosten aan de zijde van verweerder in cassatie gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op nihil aan verschotten en ƒ 850,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Minkenhof, fungerend President, Van Dijk, Drion, Haardt en de Groot, Raden, en door Mr. Minkenhof voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de vijftiende december 1900 acht en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.