ECLI:NL:HR:1984:AC0025

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21 769
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van Dijk
  • J. van Vucht
  • W. van der Vorm
  • M. Stoffer
  • A. Baardman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de wet aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in het kader van de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1978. De belanghebbende, geboren op 20 oktober 1920 en genietend van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 22.650,--. De Inspecteur had de belanghebbende ingedeeld in tariefgroep 3, terwijl hij zelf aanspraak maakte op indeling in tariefgroep 4, omdat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Het Hof bevestigde de indeling in tariefgroep 3, waarbij het oordeelde dat de belanghebbende terecht als ongehuwd was aangemerkt op basis van zijn eigen verklaring en de informatie van de gemeente. De belanghebbende stelde dat de uitspraak van het Hof in strijd was met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en eiste dat zijn zaak door een meervoudige kamer werd behandeld. De Hoge Raad oordeelde dat de Universele Verklaring niet kan worden aangemerkt als een bindend besluit en dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
7 november 1984.
Nr. 21.769
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 12 augustus 1982 betreffende de aan hem voor het jaar 1978 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1978 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 22.650,-- en met inachtneming van een belastingvrije som van f 9.218,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft omtrent de feiten vermeld:
‘’Belanghebbende is geboren op 20 oktober 1920 en geniet een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In zijn aangifte vermeldt belanghebbende, dat hij sedert augustus 1963 duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft.
In een brief van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging van 29 mei 1981 wordt aan belanghebbende medegedeeld dat ‘’ ‘’bij controle is gebleken dat u reeds sedert 14 juni 1972 niet meer als gehuwd bent aan te merken, althans dat u sedert deze datum duurzaam gescheiden leeft van uw echtgenote’’ ‘’.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 1978 belanghebbende ingedeeld in tariefgroep 3 op grond van bij de gemeente [Q] verkregen informatie, volgens welke belanghebbende sinds 14 juli 1972 is gescheiden’’.
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen aldus weergegeven:
‘’dat het geschil betreft de vraag in welke tariefgroep belanghebbende voor de heffing van de inkomstenbelasting voor het jaar 1978 met toepassing van artikel 55 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de redactie van toepassing voor het jaar 1978 - hierna de Wet - moet worden ingedeeld;
dat belanghebbende tariefgroep 4 toegepast wil zien, op gronden in zijn beroepschrift weergegeven, waaraan hij ter zitting, kort samengevat, heeft toegevoegd:
‘’ ‘’Ik heb nooit in een echtscheiding toegestemd en wil dan ook niet met de gevolgen daarvan iets van doen hebben’’ ‘’;
dat de Inspecteur toepassing van tariefgroep 3 geboden acht, op gronden, zoals in het vertoogschrift weergegeven, waaraan hij ter zitting geen nieuwe argumenten heeft toegevoegd’’.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’Artikel 55 van de Wet luidt:
‘’ ‘’1. Ingedeeld wordt:
a. in tariefgroep 1: de gehuwde vrouw;
b. in tariefgroep 2: de ongehuwde belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar de leeftijd van 35 jaar nog niet heeft bereikt of zou hebben bereikt, tenzij hij gehuwd is geweest of kinderaftrek geniet of geacht wordt te genieten;
c. in tariefgroep 3: de niet in tariefgroep 2 ingedeelde ongehuwde belastingplichtige;
d. in tariefgroep 4: de gehuwde man;
2. Voor de toepassing van het eerste lid is beslissend de toestand bij het einde van het kalenderjaar, of zo de belastingplicht in de loop van het kalenderjaar eindigt, bij het einde van de belastingplicht.
3. De gehuwde vrouw wier binnen het Rijk wonende man een onzuiver inkomen geniet dat minder bedraagt dan de met toepassing van artikel 53, derde en vierde lid, voor hem te berekenen belastingvrije som, wordt op gezamenlijk, schriftelijk gedaan verzoek van de zijde van de echtgenoten ingedeeld in tariefgroep 4.
Alsdan wordt de verhoging van het bedrag van de belastingvrije som als is bedoeld in artikel 53, vierde lid, letter a, ten aanzien van haar toegepast en wordt haar man ingedeeld in tariefgroep 1.
4. Voor de toepassing van de vorige leden wordt een gehuwde belastingplichtige, die duurzaam gescheiden leeft, niet als gehuwd aangemerkt’’ ‘’.
Nu belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting 1978 zelf verklaart, dat hij sedert augustus 1963 duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft en hij deze verklaring ter zitting niet heeft teruggenomen is hij voor de heffing van de inkomstenbelasting voor het jaar 1978 ingevolge het hiervoor aangehaalde artikel 55 van de Wet terecht als ongehuwd aangemerkt en ingedeeld in tariefgroep 3.
Ten overvloede acht het Hof aannemelijk hetgeen door de Inspecteur is gesteld en door belanghebbende onvoldoende is weersproken, dat het huwelijk van belanghebbende op 14 juli 1972 door echtscheiding is ontbonden, zodat ook op die grond ingevolge artikel 55 van de Wet belanghebbende terecht voor de heffing van de inkomstenbelasting voor het jaar 1978 als ongehuwd is aangemerkt en ingedeeld in tariefgroep 3’’.
Het Hof heeft op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij die uitspraak bestreden op de volgende gronden:
Aangezien belanghebbende nooit een echtscheiding heeft aangevraagd en niemand bevoegdheid heeft gegeven om als zodanig op te treden, is het zijn plicht om zijn maritale status te verdedigen als appreciatief is bedoeld in artikel 12 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Dienovereenkomstig is de uitspraak van het Hof onverenigbaar met wat is bedoeld in artikel 10 van voornoemde Verklaring.
Aangezien zijn territorialiteitsbeginsel in het geding is, eist belanghebbende dat de uitspraak van het Hof door een meervoudige kamer in het openbaar als bedoeld in artikel 10 van voornoemde Verklaring wordt behandeld.
Ingevolge de voornoemde feiten eist belanghebbende al zijn teveel betaalde belasting en noodzakelijk gemaakte en nog te maken kosten terug.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De waarnemend Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 17 april 1984 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van de klachten.
4.1. Voor zover belanghebbendes klachten berusten op de opvatting dat de rechter de wet dient te toetsen aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens - Resolutie 217 A (III) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 10 december 1948, Tractatenblad 1969, 99 -, falen zij, omdat de Universele verklaring niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 67 van de destijds geldende Grondwet, nu de onderhavige resolutie niet berust op een bij of krachtens verdrag opgedragen bevoegdheid om voor Nederland bindende besluiten te nemen, maar kennelijk stoelt op de in Hoofdstuk IV van het Handvest der Verenigde Naties aan de Algemene Vergadering toegekende bevoegdheid om aanbevelingen te doen.
4.2. Belanghebbendes klacht dat behandeling door een meervoudige kamer had moeten plaatsvinden, miskent dat, nu niet is gebleken dat belanghebbende op de wijze als voorzien in artikel 4, lid 6, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (in de voor maart 1983 geldende tekst) bezwaar heeft ingebracht tegen afdoening van de zaak door een enkelvoudige kamer, die wijze van afdoening ter beoordeling van het Hof stond.
5. Slotsom.
Uit het vorenstaande volgt, dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
6. Beslissing.
De Hoge Raad
verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door Mrs. Van Dijk, vice-president, Van Vucht, Van der Vorm, Stoffer en Baardman, raden. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter raadkamer van 7 november 1984, in tegenwoordigheid van de waarnemend-griffier Mr. Lamens.