ECLI:NL:HR:1996:ZC2123

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 augustus 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8859
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Haak
  • M. Davids
  • J. Neleman
  • H. Herrmann
  • A. Koster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een cassatieberoep inzake voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Officier van Justitie in het arrondissement Dordrecht op 11 april 1996 een vordering ingediend bij de Rechtbank te Dordrecht voor een voorlopige machtiging om verzoeker, hierna te noemen verzoeker, op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis. De Rechtbank heeft na het horen van verzoeker, zijn advocaat, een wijkagent en de ouders van verzoeker op 17 april 1996 de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Verzoeker heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld.

In cassatie heeft de Advocaat-Generaal Asser geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker. De kern van het geschil betreft de bevoegdheid van de Rechtbank, aangezien de raadsman van verzoeker aanvoerde dat de Rechtbank niet bevoegd was omdat verzoeker zijn woonplaats in Rotterdam had. De Rechtbank heeft dit verweer verworpen en zich bevoegd verklaard, wat de basis vormde voor het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de regels van de verzoekschriftprocedure, zoals vastgelegd in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz), van toepassing zijn. De Hoge Raad concludeert dat er geen hogere voorziening openstaat tegen de beslissing van de Rechtbank, waardoor verzoeker niet ontvankelijk is in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de verzoeker dan ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, en deze beslissing is openbaar uitgesproken op 16 augustus 1996.

Uitspraak

16 augustus 1996
Vakantiekamer
Rek.nr. 8859 (R96/66HR)
AS in de zaak van:
[verzoeker] , wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Dordrecht heeft zich op 11 april 1996 onder overlegging van een op 3 april 1996 gedateerde geneeskundige verklaring gewend tot de Rechtbank te Dordrecht en gevorderd dat de Rechtbank een voorlopige machtiging verleent verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, een wijkagent te Zwijndrecht en de ouders van ver- zoeker had gehoord, heeft zij bij beschikking van 17 april 1996 de voorlopige machtiging tot opneming en doen verblijven van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van zes maanden verleend.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en de herstel- brief van de advocaat van verzoeker van 26 juni 1996 zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieverzoek.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 De Officier van Justitie in het arrondissement Dordrecht heeft op 11 april 1996 een vordering gedaan tot het verlenen van een voorlopige machtiging om verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven.
Bij het verhoor op 16 april 1996 naar aanleiding van deze vordering heeft de raadsman van verzoeker onder meer aangevoerd dat de Rechtbank op grond van art. 7 lid 1 Wet Bopz niet bevoegd is, nu verzoeker zijn woonplaats in Rotterdam heeft. De Rechtbank heeft dit betoog evenwel verworpen en zich bevoegd verklaard. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Ingevolge art. 78 Wet Bopz zijn, behoudens voor zover bij deze wet een andere regeling is getroffen, in een geval als het onderhavige de regels betreffende de verzoekschrift- procedure, zoals vervat in art. 429a e.v. Rv., van toepassing.
Een redelijke, aan de eisen van een goede procesorde beantwoor- dende en met het stelsel van de wet verenigbare wetstoepassing brengt mee dat in een zodanige verzoekschriftprocedure het bepaalde in art. 157a en 157b van overeenkomstige toepassing is. Nu het hier gaat om een geval waarin de Rechtbank zich relatief bevoegd heeft verklaard, en de Wet Bopz met betrekking tot de vraag of deze beslissing aan een hogere voorziening is onderworpen, geen van art. 157b, eerste lid, afwijkende regeling heeft getroffen, staat tegen deze beslissing geen hogere voorziening open, zodat verzoeker niet ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Haak als voorzitter en de raadsheren Davids, Neleman, Herrmann en Koster, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 16 augustus 1996.