ECLI:NL:HR:2002:AE7679

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02585/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de Opiumwet met betrekking tot het voorhanden hebben van een logostempel voor XTC-pillen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf voor meerdere overtredingen van de Opiumwet, waaronder het opzettelijk handelen in strijd met het verbod op het bezit van drugs en het voorhanden hebben van een voorwerp dat bestemd was voor het plegen van een strafbaar feit. De verdachte had in zijn woning een logostempel voor XTC-pillen aangetroffen, wat door het Hof werd gekwalificeerd als een voorbereidingshandeling in de zin van de Opiumwet.

De verdediging voerde aan dat het aanwezig hebben van een stempel geen voorbereidingshandeling is, omdat het plaatsen van een logo op een XTC-pil niet valt onder het vervaardigen van XTC. Het Hof oordeelde echter dat de verdachte een schakel vormde in de keten van productie en distributie van drugs, en dat het logostempel een voorwerp was dat bestemd was voor het bereiden van verboden middelen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het middel van de verdediging niet tot cassatie kon leiden.

De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak niet onbegrijpelijk was en dat het Hof voldoende gemotiveerd had dat het logostempel een voorwerp was als bedoeld in de Opiumwet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de veroordeling door het Hof in stand bleef.

Uitspraak

22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02585/01
ES/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 augustus 2001, nummer 23/002244-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 juli 2000 - de verdachte ter zake van 1.
"opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. "om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, een voorwerp voorhanden hebben, waarvan hij weet dat het bestemd is tot het plegen van dat feit" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, met verbeurd- verklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een logostempel voor XTC-pillen een voorwerp is als bedoeld in art. 10a Opiumwet, althans dat het Hof dat oordeel in het licht van het gevoerde verweer onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van 1 maart 2000 tot en met 23 maart 2000 te Amsterdam, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden, een voorwerp voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat het bestemd was tot het plegen van dat feit, immers heeft hij, verdachte, in het door hem bewoonde pand aanwezig gehad:
- een zogenaamd logostempel voor XTC pillen."
4.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman blijkens de bij de stukken gevoegde pleitaantekeningen namens de verdachte het volgende aangevoerd:
"Voorts merk ik op dat mijns inziens het aanwezig hebben van een stempel (waarmee pillen in het algemeen van een logo kunnen worden voorzien) geen voorbereidingshandeling is in de zin van artikel 10a van de Opiumwet. Het moet dan immers gaan om voorbereidingshandelingen voor het:
- bereiden, bewerken, verwerken e.d. en/of het
- vervaardigen van het verboden middel.
Vooropgesteld kan worden dat het plaatsen van een logo-stempel op een XTC-pil niet valt onder het vervaardigen van XTC. Kan dan gesteld worden dat het plaatsen van het logo valt onder bereiden, bewerken en verwerken?
Het is naar mijn mening de bedoeling van de wetgever geweest dat hieronder vallen handelingen die verricht kunnen worden met betrekking tot de verboden stof zelf. Maar hieronder valt mijns inziens niet het plaatsen van een logo op de pil. Dit is immers voor het vervaardigen van XTC geen vereiste."
4.4. In het verkorte arrest is door het Hof onder meer het volgende overwogen:
"Verdachte heeft ruim 8 kilo amfetamine en 40 tabletten die het middel MDMA bevatten in zijn bezit gehad. De bij de Opiumwet verboden stof amfetamine was - gelet op de aangetroffen hoeveelheid - kennelijk bestemd voor de verdere verspreiding daarvan. Verspreiding onder de gebruikers daarvan geschiedt veelal in de vorm van pillen of tabletten waarin amfetamine is opgenomen. (...) Dat verdachte bij de vervaardiging van dergelijke pillen betrokken was, blijkt ook uit het bij hem aangetroffen logo-stempel. Derhalve vormde verdachte een schakel in de keten die van de producent van de pillen tot gebruikers daarvan leidt."
4.5. In art. 10a, eerste lid aanhef en onder 3°, Opiumwet in verbinding met art. 10, derde lid, Opiumwet is onder meer strafbaar gesteld het voorhanden hebben van voorwerpen in de wetenschap dat deze zijn bestemd voor onder meer het bereiden, bewerken, verwerken, en vervaardigen van de in art. 2 van de Opiumwet bedoelde middelen.
Het oordeel van het Hof dat het bij de verdachte aangetroffen logostempel voor XTC-pillen een zodanig voorwerp is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van het ter terechtzitting gevoerde verweer geen nadere dan de hierboven onder 4.4 weergegeven motivering.
4.6. Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 22 oktober 2002.