ECLI:NL:HR:2003:AF8125

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/244HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van alimentatieovereenkomst en rechtsklacht over procesinleiding

In deze zaak heeft de vrouw, verweerster in cassatie, de man, eiser tot cassatie, gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen met een vordering tot nakoming van een alimentatieovereenkomst die in 1992 was gesloten. De vrouw vorderde onder andere dat de man zou worden veroordeeld tot betaling van achterstallige alimentatie en toekomstige bijdragen voor de kosten van levensonderhoud van hun kinderen. De Kantonrechter heeft de primaire vordering van de vrouw toegewezen, maar de vordering beperkt tot een totaalbedrag van ƒ 10.000,--. De man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen, die de vordering van de vrouw in incidenteel appel heeft vernietigd voor zover deze was beperkt tot ƒ 10.000,--, maar het vonnis van de Kantonrechter voor het overige heeft bekrachtigd. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het eindvonnis van de Rechtbank.

In cassatie heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de vrouw haar vordering ten onrechte bij dagvaarding heeft ingeleid, aangezien volgens de wet een verzoekschriftprocedure vereist is voor zaken die betrekking hebben op levensonderhoud, zoals vastgelegd in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Rechtbank en de Kantonrechter een onjuiste rechtsopvatting hebben gehanteerd door de vordering van de vrouw toe te laten. De Hoge Raad heeft het vonnis van de Rechtbank en het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

2 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/244HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.K. Oostlander-Vos,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 25 april 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen:
primair: om uitvoering te geven aan hetgeen partijen in maart 1992 overeengekomen zijn en ƒ 1.961,10 aan de vrouw te voldoen met wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 1 april 2000 alsmede de man te veroordelen het overeengekomen bedrag zijnde ƒ 2.500,-- per kind per jaar in maandelijkse termijnen van ƒ 208,34 per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen vanaf 1 april 2000 totdat de studie van de kinderen voortduurt;
subsidiair: om uitvoering te geven aan hetgeen partijen in maart 1992 overeengekomen zijn en ƒ 1.961,10 aan de vrouw te voldoen met wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 1 april 2000 alsmede de man te veroordelen het overeengekomen bedrag zijnde ƒ 2.500,-- per kind per jaar te voldoen vanaf 1 april 2000 totdat de studie van de kinderen in redelijkheid voortduurt en in aanvulling op hetgeen aan hen verstrekt wordt conform de dan geldende studiefinanciering.
De man heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft na een tussenvonnis van 24 augustus 2000 te hebben gewezen, bij eindvonnis van 25 oktober 2000 de primaire vordering van de vrouw toegewezen en daarbij alle vorderingen beperkt tot in totaal maximaal ƒ 10.000,--.
Tegen dit eindvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de Kantonrechter dat zij haar vordering zou hebben beperkt tot ƒ 10.000,--.
Bij tussenvonnis van 18 januari 2002 heeft de Rechtbank in het principaal en incidenteel appel een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 31 mei 2002 heeft de Rechtbank in het incidenteel appel voormeld eindvonnis van de Kantonrechter vernietigd voorzover de vordering van de vrouw daarin is beperkt tot ƒ 10.000,-- en in het principaal appel voormeld vonnis over het overige bekrachtigd.
Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest, maar inmiddels van echt gescheiden. Zij hebben samen twee meerderjarige kinderen.
(ii) In 1992 hebben partijen een overeenkomst gesloten, waarin onder meer het volgende is bepaald:
"dat partijen thans de onderlinge afspraken met betrekking tot het levensonderhoud van de kinderen willen vastleggen;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. [de man] betaalt vanaf 1 april '92 een bijdrage van ƒ 2.500,-- per kind per jaar;
2. de wettelijke indexering wordt voor de toekomst uitgesloten;
3. [de man] zal ook na de éénentwintigste verjaardag van de kinderen voornoemde bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie voldoen, zolang hun studie in redelijkheid voortduurt en in aanvulling op hetgeen aan hen verstrekt wordt conform de dan geldende studiefinanciering."
3.2 In het onderhavige geding heeft de vrouw gevorderd zoals onder 1 weergegeven, welke vordering erop neerkomt dat de man zal worden veroordeeld de achterstallige bijdragen in het levensonderhoud van de kinderen alsnog te voldoen en voorts in de toekomst zijn verplichtingen behoorlijk na te komen.
Ondanks betwisting door de man heeft de Kanton-rechter deze vordering toegewezen, met dien verstande dat hij haar heeft beperkt tot in totaal maximaal ƒ 10.000,--.
Het door de man tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is door de Rechtbank verworpen. In het door de vrouw ingestelde incidentele beroep heeft de Rechtbank het door de Kantonrechter gewezen vonnis vernietigd wat betreft de beperking van de toegewezen bedragen tot ƒ 10.000,-- en dit vonnis voor het overige bekrachtigd.
De man is tegen dit vonnis opgekomen met twee middelen van cassatie, waarin hij achtereenvolgens betoogt dat de vrouw de onderhavige procedure ten onrechte met een dagvaarding heeft ingeleid en dat de Rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht in hoger beroep over de onderhavige vordering te oordelen.
3.3 Middel I is gericht tegen hetgeen de Rechtbank in rov. 3 van haar eindvonnis heeft overwogen in het principale beroep. Voor zover van belang luidt deze overweging als volgt:
"Zoals voortvloeit uit het voorgaande dient deze zaak te worden beschouwd als een verbintenisrechtelijke kwestie. Art. 1:406 BW is niet van toepassing op de onderhavige vordering. De vordering is aldus terecht bij dagvaarding aangebracht."
Het middel betoogt in zijn gezamenlijk te bespreken onderdelen, samengevat weergegeven, dat sinds 1 april 1995 alle procedures die zijn gebaseerd op enige bepaling van Boek 1 BW, bij verzoekschrift dienen te worden ingeleid. Dit geldt ook voor de tussen partijen gesloten overeenkomst waarvan de vrouw thans nakoming vordert, omdat deze betrekking heeft op betaling van levensonderhoud voor de kinderen van partijen en mitsdien is gebaseerd op art. 1:392 lid 1 BW. Door dit te miskennen heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zo stelt het middel, dat bovendien een motiveringsklacht bevat.
3.4 De rechtsklacht is terecht voorgedragen. Ook na invoering van de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht, Stb. 1994, 570, per 1 april 1995 moet - evenals ten aanzien van het tot die datum geldende art. 828a Rv. is beslist in HR 28 februari 1992, nr. 7973, NJ 92, 356 en HR 19 november 1993, nr. 15114, NJ 1994, 241- in zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 BW, het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven worden beschouwd, ook indien tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten.
3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door, met vernietiging van de bestreden beschikking van de Rechtbank en van de Kantonrechter, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 31 mei 2002;
Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te Groningen van 25 oktober 2000;
Verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar vordering;
Compenseert de kosten van het geding in cassatie, hoger beroep en eerste aanleg tussen partijen aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 2 mei 2003.