30 januari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/044HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
[de vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. U.W.G. Thöle,
[de man], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERDER in cassatie,
incidenteel verzoeker,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 mei 1999 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht haar beschikking van 9 november 1999 onder toepassing van Duits recht in dier voege te wijzigen dat de uitkeringen voor verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 10 augustus 1998 op nihil worden gesteld, althans met zodanige datum van ingang en op zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en de rechtbank verzocht te bepalen dat de vast te stellen alimentatie volgens art. 1:402a BW zal worden geïndexeerd.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft, na tussenbeschikkingen van 31 oktober 2000 en 17 april 2001, bij eindbeschikking van 20 november 2001 met wijziging de beschikking van 9 november 1993 de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie over de periode van 19 mei 1999 tot 5 september 1999 bepaald op DM 265,50 netto per maand en met ingang van 5 september 1999 op DM 961,38 netto per maand. Voorts heeft de rechtbank de door de man te betalen uitkering voor de premie oudedagsvoorziening met ingang van 10 augustus 1998 bepaald op nihil, de beschikking van 9 november 1993 voor het overige gehandhaafd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen de beschikkingen van 17 april 2001 en 20 november 2001 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft tegen beide voormelde beschikkingen incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 8 januari 2003 heeft het hof de eindbeschikking van de rechtbank voor zover betreffende de door de man aan de vrouw te betalen premie ziektekosten vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de door de man aan de vrouw te betalen premie ziektekosten met ingang van 1 januari 2003 bepaald op € 423,52 per maand, en de bestreden beschikking voorzover aan zijn oordeel onderworpen voor het overige bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing, en in het incidentele beroep tot verwerping van het beroep.
De advocaten van de man en de vrouw hebben bij brieven van 25 november 2003 respectievelijk 26 november 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest. De vrouw woont in Nederland, de man in Duitsland.
(ii) Het Oberlandesgericht Frankfurt am Main heeft de man op 26 mei 1987 veroordeeld om aan de vrouw vanaf 1 februari 1987 ter voorziening in haar levensonderhoud een bedrag van DM 3.980,-- per maand te betalen.
(iii) Bij beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 november 1993 is op verzoek van de man de door deze aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage gewijzigd en met ingang van 1 september 1990 bepaald op DM 2.171,90 per maand, vermeerderd met de uitkering voor de ziektekostenverzekering van DM 523,40 per maand en met de uitkering voor de premie oudedagsvoorziening van DM 838,-- per maand. De vrouw is in haar hoger beroep van deze beschikking niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen gerichte cassatieberoep van de vrouw is verworpen (HR 11 november 1994, nr 8485, NJ 1995, 142).
3.2 Het verzoek van de man strekt tot wijziging van de hiervoor in 3.1 (iii) vermelde beschikking van 9 november 1993 op de gronden dat (i) de vrouw sinds het bereiken op 10 augustus 1998 van de leeftijd van 65 jaar aanmerkelijk meer inkomsten geniet en dat zij geen hoge premies ziektekostenverzekering en oudedagsvoorziening meer behoeft te betalen en (ii) zijn financiële situatie is gewijzigd nu zijn netto-inkomen DM 6.605,-- bedraagt, terwijl hij DM 780,97 aan ziektekosten betaalt en niet langer het fiscale voordeel geniet van het door hem bewoonde huis. De rechtbank heeft haar beschikking gewijzigd als hiervoor in 1 is vermeld. Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen premie ziektekostenverzekering en deze met ingang van 1 januari 2003 bepaald op € 423,52 per maand en voor het overige deze beschikking bekrachtigd.
3.3 Middel 1 acht onbegrijpelijk waarom het hof niet heeft overwogen dat de vrouw ook de premie ziektekostenverzekering die zij heeft betaald gedurende de periode vanaf 5 september 1999 tot 31 december 2002, door middel van passende bescheiden aannemelijk heeft gemaakt. Deze klacht is gegrond. Zonder nadere redengeving, die evenwel ontbreekt, is niet begrijpelijk dat en waarom het hof het verzoek van de vrouw, die dit verzoek met bescheiden had toegelicht, niet toewijsbaar heeft geoordeeld en geen grond aanwezig heeft geacht om rekening te houden met de door de vrouw gestelde maandelijkse premie van DM 760,11 vanaf 1 januari 1999 en van DM 766,77 vanaf 1 januari 2001.
3.4 Middel 2 klaagt onder verwijzing naar de inhoud van het verzoekschrift in hoger beroep in de eerste plaats dat onbegrijpelijk is waarom de vrouw volgens het hof onvoldoende heeft weersproken dat de man een inkomen heeft van DM 6.605,-- per maand tot 5 september 1999 en van DM 7.996,76 per maand sedert deze datum. Deze klacht voldoet niet aan de daaraan ingevolge art. 426a lid 2 Rv. te stellen eisen en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.5 Het middel bevat voorts de klacht dat het hof heeft nagelaten te motiveren waarom bij de vaststelling van het inkomen van de man geen rekening moet worden gehouden met een bedrag dat de man thans zou ontvangen indien hij inderdaad - zoals door hem eerder was gesteld - DM 900,-- per maand voor een oudedagsvoorziening had betaald. Deze klacht treft doel. Nu de vrouw heeft aangevoerd dat de man naast de door hem opgegeven inkomsten ook een particuliere oudedagsvoorziening geniet omdat hij in het verleden daarvoor premies heeft voldaan, had het hof aan deze stelling, die van belang is bij de beoordeling van de draagkracht van de man, niet zonder motivering mogen voorbijgaan.
3.6 Middel 3 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de wettelijke indexering van art. 1:402a BW niet van toepassing is, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dit oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Het middel faalt op grond van het navolgende. Het oordeel van het hof is een rechtsoordeel, zodat het niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Wat de rechtsklacht betreft, moet tot uitgangspunt worden genomen dat naar het in cassatie niet bestreden oordeel van het hof de onderhavige onderhoudsverplichting wordt beheerst door Duits recht. Het middel betoogt dat desondanks art. 1:402a van toepassing is, omdat de onderhoudsgerechtigde haar woonplaats in Nederland heeft. Deze opvatting kan echter niet worden aanvaard. De in deze bepaling neergelegde indexeringsregeling, die is afgestemd op het Nederlandse loonindexcijfer, is slechts van toepassing wanneer de onderhoudsverplichting wordt beheerst door Nederlands recht.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel dat klaagt dat het hof door in vergelijking met de beschikking waarvan wijziging is verzocht, aan de vrouw een hoger bedrag toe te kennen ter zake van de premie ziektekosten, heeft miskend dat het naar Duits recht het bedrag aan "Elementarunterhalt" had behoren toe te passen, stuit af op het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 januari 2003;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 januari 2004.