ECLI:NL:HR:2004:AO1991

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/076HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over uithuisplaatsing van minderjarige en procedurele waarborgen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster tot cassatie, had eerder een verzoekschrift ingediend bij de kinderrechter in Middelburg, waarin zij de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind betwistte. De kinderrechter had op 7 februari 2003 de machtiging verleend voor een periode van drie maanden, wat door de moeder in hoger beroep werd bestreden. Het gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter op 29 april 2003, waarna de moeder cassatie aantekende.

De Hoge Raad oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar cassatieberoep, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels was afgelopen. De Raad overwoog echter dat het van belang was om de rechtsvraag omtrent de procedurele waarborgen te behandelen. De kinderrechter had de moeder en haar partner op een te korte termijn opgeroepen voor de behandeling van het verzoek, wat niet voldeed aan de eisen van een behoorlijke oproeping. Dit gebrek was niet hersteld door de aanwezigheid van een advocaat die enkel de oproeping betwistte.

De Hoge Raad concludeerde dat de moeder niet effectief had kunnen deelnemen aan het besluitvormingsproces en dat haar recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door de artikelen 6 en 8 van het EVRM, was geschonden. Desondanks werd de beschikking van de kinderrechter niet ongeldig verklaard, omdat de procedure in hoger beroep voldoende compensatie bood voor de gebreken in de eerste instantie. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige procedurele waarborgen in zaken die de rechten van minderjarigen raken.

Uitspraak

26 maart 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/076HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. W. Taekema,
thans mr. J.G. Pherai,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZEELAND, voorheen Stichting Jeugdzorg Zeeland,
gevestigd te Middelburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 februari 2003 ter griffie van de rechtbank te Middelburg ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de stichting - zich gewend tot de kinderrechter in deze rechtbank en verzocht om een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde machtiging voor uithuisplaatsing van de sedert 11 mei 2000 onder toezicht van de kinderrechter gestelde minderjarige [het kind].
De advocaat van de moeder heeft het verzoek bestreden.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 7 februari 2003 machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 7 februari 2003 en voor de duur van drie maanden en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 april 2003 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De stichting heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijk-verklaring van de moeder in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Op verzoek van de stichting heeft de kinderrechter in de rechtbank te Middelburg bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 7 februari 2003 machtiging verleend aan de stichting om de - al eerder, bij beschikking van 11 mei 2000, onder toezicht van de stichting gestelde - minderjarige met spoed te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 7 februari 2003, zulks voor de duur van drie maanden.
De in art. 800 lid 1 Rv. bedoelde oproeping voor de behandeling van het verzoek heeft de partner van de moeder diezelfde dag omstreeks 15.15 uur bereikt. De behandeling van het verzoek vond plaats om 16 uur. Bij de behandeling was de moeder van de minderjarige, die op deze korte termijn niet kon worden bereikt, niet aanwezig, evenmin als haar partner. Wel was een door de partner ingeschakelde advocaat bij de behandeling van het verzoek aanwezig. Deze advocaat heeft namens de moeder aangevoerd dat de gehanteerde procedure in strijd is met de artikelen 8 en 6 EVRM. De kinderrechter heeft dit verweer verworpen, daartoe overwegende dat aan de moeder en haar partner voldoende gelegenheid is gegeven ter zitting te verschijnen. Indien zij op een later tijdstip dan was vastgesteld, gehoord hadden willen worden, hadden zij dat kenbaar kunnen maken, in welk geval het verhoor op een later tijdstip had kunnen plaatsvinden, aldus nog steeds de kinderrechter.
In hoger beroep heeft de moeder haar beroep op de artikelen 8 en 6 EVRM herhaald. Het hof verwierp dit verweer, daartoe overwegende (rov. 2):
"Nu het een machtiging spoeduithuisplaatsing betrof, diende het verzoek van Jeugdzorg met voortvarendheid behandeld te worden. Daarbij zijn de ouders opgeroepen, zij het op zeer korte termijn. Hoewel het de voorkeur zou hebben gehad dat de kinderrechter de moeder en de partner (eventueel) later zou hebben gehoord, is dit (eventuele) verzuim in hoger beroep hersteld nu de moeder en de partner in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te lichten."
Het middel is tegen deze beslissing gericht.
3.2 Nu de machtiging tot uithuisplaatsing op 7 mei 2003 is afgelopen, heeft de moeder geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad ziet echter aanleiding in verband met het belang van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag het navolgende te overwegen.
3.3 Ingevolge art. 800 lid 3 Rv. kan de kinderrechter een beschikking tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen aanstonds geven indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. In het onderhavige geval heeft de gezinsvoogdij-instelling (de stichting) onder opgave van redenen - daaruit bestaande, kort gezegd, dat zij concrete aanwijzingen had dat de partner van de moeder de minderjarige mishandelde en dat te vrezen viel dat de minderjarige "opnieuw de consequenties zal ervaren als moeder en stiefvader vooraf weet hebben van ons verzoek" - aan de kinderrechter verzocht van deze bevoegdheid gebruik te maken. De kinderrechter heeft de moeder en haar partner toch doen oproepen voor behandeling van het verzoek. Omdat de onderhavige oproeping plaatsvond op een termijn van drie kwartier, kan zij echter niet gelden als een behoorlijke oproeping. Dit gebrek is niet gedekt door de verschijning ter zitting van een door de partner van de moeder ingeschakelde advocaat, aangezien deze uitsluitend is verschenen om de geldigheid van de oproeping te betwisten.
3.4 De kinderrechter heeft de moeder niet opnieuw - binnen een redelijke, op twee weken na het wijzen van de onderhavige beschikking te stellen, termijn - doen oproepen om op het verzoek te worden gehoord, maar heeft ten onrechte overwogen dat het op de weg van de moeder (en haar partner) lag kenbaar te maken dat zij gehoord had(den) willen worden. Aldus is noch bij de oorspronkelijke oproeping, noch nadien, aan de moeder een redelijke gelegenheid geboden toegang te krijgen tot de informatie waarop de kinderrechter is afgegaan bij zijn onderhavige beslissing, heeft zij niet effectief kunnen deelnemen aan het besluitvormingsproces en heeft zij niet op een redelijke en toereikende manier de argumenten naar voren kunnen brengen ten gunste van haar nadien ingenomen standpunt dat zij wel degelijk in staat was het kind een behoorlijke zorg en bescherming te bieden (vgl. EHRM 17 december 2002, appl. nr. 35731/97, paragraaf 92, Venema, EHRC 2003, 17).
3.5 Het gebrek in de oproeping heeft evenwel niet ten gevolge dat de door de kinderrechter gewezen beschikking met overeenkomstige toepassing van art. 800 lid 3 Rv. haar kracht verloor - dat wil zeggen: is komen te vervallen (vgl. Kamerstukken II, 1992/93, 23 003, nr. 3, blz. 20 en Kamerstukken II, 1992/93, 22 487, nr. 6, blz. 15-16) - na verloop van twee weken, nu de moeder niet binnen deze termijn door de kinderrechter in de gelegenheid is gesteld haar mening kenbaar te maken. Deze bepaling, die alleen geldt voor het geval een daarin bedoelde maatregel zonder voorafgaande behandeling en dus zonder voorafgaande verhoor is gegeven, leent zich immers niet voor analoge of extensieve interpretatie vanwege haar uitzonderlijke karakter en het bij de geldigheid van de onderhavige beschikking betrokken belang van de rechtszekerheid.
3.6 In aanmerking genomen dat het hoger beroep mede ertoe strekt in eerste instantie gemaakte fouten te herstellen, ook indien deze door de eerste rechter zijn gemaakt, heeft het hof terecht overwogen dat het onderhavige verzuim in hoger beroep is hersteld nu de moeder en haar partner door het hof in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te lichten. Daarmee werden niet de artikelen 6 en 8 EVRM geschonden omdat bij de toetsing van de onderhavige gang van zaken aan deze verdragsbepalingen, de procedure in haar geheel moet worden bezien en dan moet worden geoordeeld dat de gebrekkige behandeling van de zaak door de kinderrechter, in hoger beroep voldoende is gecompenseerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 maart 2004.