ECLI:NL:HR:2004:AO1991
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- H.A.M. Aaftink
- P.C. Kop
- E.J. Numann
- F.B. Bakels
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Cassatie over uithuisplaatsing van minderjarige en procedurele waarborgen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster tot cassatie, had eerder een verzoekschrift ingediend bij de kinderrechter in Middelburg, waarin zij de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind betwistte. De kinderrechter had op 7 februari 2003 de machtiging verleend voor een periode van drie maanden, wat door de moeder in hoger beroep werd bestreden. Het gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter op 29 april 2003, waarna de moeder cassatie aantekende.
De Hoge Raad oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar cassatieberoep, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels was afgelopen. De Raad overwoog echter dat het van belang was om de rechtsvraag omtrent de procedurele waarborgen te behandelen. De kinderrechter had de moeder en haar partner op een te korte termijn opgeroepen voor de behandeling van het verzoek, wat niet voldeed aan de eisen van een behoorlijke oproeping. Dit gebrek was niet hersteld door de aanwezigheid van een advocaat die enkel de oproeping betwistte.
De Hoge Raad concludeerde dat de moeder niet effectief had kunnen deelnemen aan het besluitvormingsproces en dat haar recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door de artikelen 6 en 8 van het EVRM, was geschonden. Desondanks werd de beschikking van de kinderrechter niet ongeldig verklaard, omdat de procedure in hoger beroep voldoende compensatie bood voor de gebreken in de eerste instantie. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige procedurele waarborgen in zaken die de rechten van minderjarigen raken.