ECLI:NL:HR:2004:AO2785
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- A. Hammerstein
- P.C. Kop
- F.B. Bakels
- Rechtspraak.nl
Cassatie over omgangsregeling na echtscheiding tussen Belgische ouders
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de omgangsregeling tussen een vader en zijn dochter na de echtscheiding van de ouders, die beiden in België wonen. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in 2001 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Maastricht om de omgangsregeling, die was vastgesteld in een eerdere beschikking van 16 september 1999, te beëindigen. De rechtbank had in een tussenbeschikking van 23 november 2001 een tijdelijke omgangsregeling vastgesteld, maar uiteindelijk heeft de rechtbank in een eindbeschikking van 20 december 2002 besloten dat er geen omgang meer mocht plaatsvinden tussen de man en het kind.
De man, verweerder in cassatie, ging in hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 29 april 2003 de beschikking van de rechtbank vernietigde en de Nederlandse rechter onbevoegd verklaarde om van het verzoek van de vrouw kennis te nemen. De vrouw heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had over de toepasselijkheid van het procesrecht. De vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft, moet worden beantwoord aan de hand van het recht dat gold ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg. De Hoge Raad benadrukte het belang van rechtszekerheid en het perpetuatio fori-beginsel, wat inhoudt dat de bevoegdheid van de rechter niet kan veranderen tijdens de procedure. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken met internationale elementen.