ECLI:NL:HR:2004:AO7825

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/004HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het vast recht in cassatiezaken en de relatie tot het financiële belang van de zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Stichting Administratiekantoor voor het Beheer van de Aandelen CAG (hierna: CAG). CAG had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem, waarin het hof CAG had veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 18.151,21 aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. De zaak betreft de hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht, dat door de griffier was vastgesteld op € 4.824,--. CAG had verzet aangetekend tegen dit dwangbevel, met de stelling dat de hoogte van het vast recht zou moeten worden bepaald aan de hand van het oorspronkelijk gevorderde bedrag in de inleidende dagvaarding, dat aanvankelijk ƒ 200.000,-- bedroeg en later was vermeerderd tot ƒ 1.720.000,--.

De Hoge Raad heeft in zijn beschikking geoordeeld dat de opvatting van CAG onjuist is. De Hoge Raad verduidelijkt dat de regeling van het vast recht in de Wet tarieven in burgerlijke zaken is gericht op het relateren van het recht aan het financiële belang van de zaak, zoals dat tot uitdrukking komt in de vordering waarover de rechter had te oordelen. Dit betekent dat voor de berekening van het vast recht in een cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering die in de eerdere instantie aan de orde was.

De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de griffier terecht het vast recht op € 4.824,-- heeft vastgesteld, en heeft het verzet van CAG ongegrond verklaard. De beschikking is openbaar uitgesproken door vice-president P. Neleman, en de uitspraak is gedaan door de raadsheren J.B. Fleers, P.C. Kop en F.B. Bakels.

Uitspraak

25 juni 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/004HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR VOOR HET BEHEER VAN DE AANDELEN CAG,
gevestigd te Hurwenen, gemeente Maasdriel,
OPPOSANTE op de voet van art. 22 Wet tarieven in burgerlijke zaken.
Advocaat: Mr. P. Garretsen.
1. De feiten
Opposante - verder te noemen: CAG - heeft bij dagvaarding gedateerd 22 juli 2002, ingeschreven onder rolnummer C03/183HR, beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 23 april 2002, gewezen tussen CAG als appellante en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als geïntimeerden.
In eerste aanleg vorderde CAG aanvankelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 200.000,--. Zij heeft haar eis vermeerderd met een bedrag van ƒ 1.520.000,--. In hoger beroep heeft het hof [betrokkene 1] veroordeeld tot betaling van € 18.151,21.
De hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht is bepaald op € 4.824,--. Het vast recht is niet voldaan.
Bij op 20 november 2003 uitgevaardigd en executoir verklaard dwangbevel, dat op 12 december 2003 aan de advocaat van CAG, mr. P. Garretsen, is betekend, is aan mr. Garretsen bevel gedaan om binnen één maand na 12 december 2003 aan de griffier van de Hoge Raad te voldoen een bedrag van € 4.824,-- vermeerderd met de kosten zoals vermeld in het dwangbevel.
Bij brief van 9 januari 2004 heeft mr. Garretsen namens CAG tegen dit dwangbevel verzet gedaan met de mededeling dat hij een reactie behoeft op het standpunt als verwoord in deze brief om verantwoord te kunnen beslissen omtrent handhaving van zijn verzet.
Deze brief is aangemerkt als een verzetschrift ex art. 22 lid 4 Wet tarieven in burgerlijke zaken.
De griffier heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het door mr. Garretsen ingestelde verzet.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot ongegrondverklaring van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
Het verzet berust op de opvatting dat voor de hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht bepalend is de hoogte van het bij inleidende dagvaarding gevorderde bedrag. Deze opvatting is onjuist. De regeling van het vast recht in de Wet tarieven in burgerlijke zaken is erop gericht dit recht, wat de hoogte betreft, te relateren aan het financiële belang van de zaak, voor zover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering. In cassatie brengt dit mee dat voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aangebrachte cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij (het bedrag van) de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te oordelen. Dit in aanmerking genomen heeft de griffier, gezien art. 2, lid 3, onder d, van genoemde wet zoals dat luidde ten tijde van de eerste uitroeping van de zaak in cassatie, terecht het vast recht bepaald op € 4.824,--. Het verzet is dus ongegrond.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 juni 2004.