ECLI:NL:HR:2004:AP0426

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/160HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staat der Nederlanden tegen de beslissing van het gerechtshof inzake gratieverzoek en tenuitvoerlegging van straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een gratieverzoek van de verweerder, die eerder was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. De verweerder had een vordering ingesteld bij de voorzieningenrechter om de Staat te verbieden de executie van de straf voort te zetten totdat op zijn gratieverzoek was beslist. De voorzieningenrechter wees deze vordering af, waarna de verweerder in hoger beroep ging. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vordering van de verweerder toe, wat leidde tot de cassatie door de Staat.

De Hoge Raad oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf was aangevangen op het moment dat de mededeling aan de verweerder was verzonden dat hij zich diende te melden in de inrichting. Het hof had ten onrechte geoordeeld dat het gratieverzoek opschortende werking had, omdat het verzoek was ingediend nadat de tenuitvoerlegging was aangevangen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de kosten van het geding in hoger beroep en cassatie voor de verweerder werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een gratieverzoek opschortende werking kan hebben en verduidelijkt de interpretatie van relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering, met name de artikelen 558a en 559. De Hoge Raad concludeerde dat het gratieverzoek van de verweerder geen opschortende werking had, omdat de tenuitvoerlegging van de straf al was aangevangen, en dat de Staat der Nederlanden recht had op vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

15 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/160HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij ongedateerd exploot van 2002 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te verbieden de verdere executie van de ten processe bedoelde straf voort te zetten voordat op het gratieverzoek is beslist.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 18 april 2002 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 20 maart 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [verweerder] alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De Staat heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als in de conclusie onder 16 is aangegeven.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld onder 2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Kort samengevat gaat het om het volgende.
(i) Bij uitspraak van 22 september 2000 van de rechtbank te Amsterdam is de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, waartoe [verweerder] bij eerdere uitspraak van die rechtbank was veroordeeld.
(ii) Bij brief van het Landelijk Coördinatiepunt Arrestatiebevelen van 17 mei 2001 is [verweerder] de mogelijkheid geboden om de straf in een halfopen gevangenis te ondergaan. [Verweerder] heeft daarmee ingestemd, waarna hij bij brief van 27 juni 2001, verzonden aan zijn GBA-adres, is opgeroepen zich op 30 juli 2001 te melden in de inrichting Bankenbosch te Veenhuizen.
(iii) Bij brief van 29 juni 2001 is namens [verweerder] door zijn advocaat een gratieverzoek ingediend. Daarbij is tevens verzocht aan het gratieverzoek opschortende werking toe te kennen. Bij faxbrief van 24 juli 2001 is nogmaals verzocht aan het gratieverzoek schorsende werking te verlenen.
(iv) Aan het gratieverzoek is geen opschortende werking toegekend.
(v) [Verweerder] heeft aan de oproeping geen gehoor geven. Medio maart 2002 is [verweerder] aangehouden, waarna hij is gedetineerd.
3.2 In dit geding heeft [verweerder] zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld. Aan deze vordering heeft [verweerder] in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de maatregelen ter executie van de gevangenisstraf die de Staat jegens hem heeft genomen onrechtmatig zijn, omdat ingevolge art. 558a, eerste lid, Sv aan het namens hem ingediende gratieverzoek alsnog opschortende werking dient te worden toegekend, aangezien geen van de gevallen genoemd in art. 559 Sv op hem van toepassing zijn.
De Staat heeft de vordering van [verweerder] bestreden. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van een straf waarvan gratie wordt verzocht, geacht moet worden te zijn aangevangen op het moment waarop een handeling van het openbaar ministerie wordt verricht die is gericht op het bewerkstelligen van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te weten in de onderhavige zaak: de verzending aan [verweerder] van de mededeling dat hij zich diende te melden in de inrichting. Waar het verzoekschrift om gratie na de verzending van die mededeling is ingediend, komt, aldus de Staat, aan het gratieverzoek geen opschortende werking toe. Voorts heeft de Staat aangevoerd dat [verweerder] zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf, zodat krachtens art. 559, aanhef en onder a°, Sv art. 558a Sv buiten toepassing blijft.
3.3 De voorzieningenrechter heeft de vordering van [verweerder] afgewezen. Daartoe heeft hij overwogen dat het standpunt van de Staat dat het gratieverzoek is ingediend op een moment dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf reeds was aangevangen, juist is, zodat aan het gratieverzoek geen opschortende werking van rechtswege toekomt, terwijl [verweerder] zich aan de tenuitvoerlegging van de straf heeft onttrokken door zich niet vrijwillig te melden bij de inrichting.
[verweerder] is tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in hoger beroep gekomen onder het aanvoeren van twee grieven. De eerste grief klaagt erover dat de voorzieningenrechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de begrippen "aanvang van" en "onttrekken aan" de tenuitvoerlegging. De tweede grief bestrijdt het oordeel dat [verweerder] zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de straf. Het hof, dat de grieven gezamenlijk heeft besproken, heeft het vonnis vernietigd en de vordering van [verweerder] alsnog toegewezen. Het hof heeft het oordeel van de voorzieningenrechter onderschreven dat de tenuitvoerlegging moet worden geacht te zijn aangevangen op het moment van verzending van de mededeling aan [verweerder] omtrent de melddatum bij de inrichting. Het hof heeft voorts geoordeeld dat volgens art. 558a, eerste lid, aanhef en onder b°, Sv voor de daarin genoemde gevallen niet de voorwaarde geldt dat de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen. Het hof heeft ten slotte overwogen dat het indienen van het gratieverzoek niet kan worden aangemerkt als het zich onttrekken aan de vrijheidsstraf als bedoeld in art. 559, aanhef en onder a°, Sv. Op die gronden is het hof tot de slotsom gekomen dat de beide grieven slagen, behoudens voorzover daarin een andere uitleg van het begrip "aanvang van de tenuitvoerlegging" wordt voorgestaan dan door het hof is gegeven.
3.4 Bij de beoordeling van het eerste onderdeel van het middel moet worden vooropgesteld dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf was aangevangen op het moment dat vanwege het openbaar ministerie aan [verweerder] de mededeling was verzonden dat en wanneer hij zich diende te melden in de inrichting. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het verzoekschrift om gratie nadien is ingediend.
3.5 Het eerste onderdeel van het middel klaagt erover dat het hof aan de omstandigheid dat het gratieverzoek is ingediend nadat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf was aangevangen, ten onrechte niet het gevolg heeft verbonden dat het gratieverzoek opschortende werking ontbeert.
3.6 Uit het systeem van de gratieregeling, neergelegd in de art. 558 tot en met 560b Sv - zoals ingevoerd bij de Wet van 18 januari 1996 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Gratiewet (herziene gratieregeling en regeling inzake schadevergoeding voor voorlopige hechtenis), Stb. 1996, 39, en nadien op hier niet terzake doende onderdelen gewijzigd - volgt, mede in het licht van de wetsgeschiedenis, dat aan een gratieverzoek slechts van rechtswege opschortende werking toekomt in de daartoe in art. 558a Sv limitatief opgesomde gevallen, en dat, zoals in het eerste lid van dat artikel onder c° voor de geldboete uitdrukkelijk is bepaald, ook in de gevallen genoemd in het eerste lid onder a° en b° van die bepaling opschortende werking aan het verzoek slechts toekomt, indien de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf waarvan gratie wordt verzocht, nog niet is aangevangen. Is de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf reeds aangevangen, dan kan van opschorting van de tenuitvoerlegging geen sprake zijn. In zo een geval kan de Minister van Justitie naar luid van art. 559a, tweede lid, Sv bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt geschorst. Waar het gratieverzoek te dezen is ingediend nadat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf waarvan gratie wordt verzocht was aangevangen, ontbeert het verzoekschrift om gratie derhalve opschortende werking.
3.7 Het andersluidende oordeel van het hof getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht treft doel.
3.8 Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De overige onderdelen van het middel behoeven geen bespreking meer. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Waar aan de beide grieven overigens de - naar uit het voorgaande voortvloeit - onjuiste opvatting ten grondslag ligt dat aan het gratieverzoek van [verweerder] ingevolge de art. 558a en 559 Sv van rechtswege opschortende werking toekomt, falen de grieven ook in zoverre en moet het vonnis van de voorzieningenrechter worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 maart 2003;
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 18 april 2002;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.001,--;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 15 oktober 2004.