ECLI:NL:HR:2004:AP0963

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/079HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheidingsverzoek van de man. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in eerste instantie het echtscheidingsverzoek bestreden en daarnaast zelfstandig verzoeken ingediend met betrekking tot het gezag over de minderjarige kinderen, de ontbinding van huwelijkse voorwaarden, het gebruik van de echtelijke woning en alimentatie. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 2 augustus 2002 de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de vrouw het gezag over de kinderen zou krijgen, terwijl de man een bijdrage in de kosten van de kinderen moest betalen. De vrouw ging in hoger beroep tegen deze beschikking, maar het gerechtshof verklaarde haar niet-ontvankelijk in haar hoger beroep op 16 april 2003. Hierop heeft de vrouw cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de klachten van de vrouw in het cassatiemiddel niet gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de vrouw verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank en het gerechtshof in stand zijn gebleven.

Uitspraak

18 juni 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/079HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.C.J. Jehee.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 november 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken en nevenvoorzieningen verzocht.
De vrouw heeft primair het echtscheidingsverzoek bestreden en verzocht dit verzoek af te wijzen. Subsidiair heeft zij zelfstandig de rechtbank verzocht, kort gezegd:
a. aan haar het uitsluitende gezag toe te wijzen over de twee minderjarige kinderen van partijen;
b. de overeenkomst van de huwelijkse voorwaarden te ontbinden;
c. haar het voortgezette gebruik van de in het petitum vermelde echtelijke woning toe te staan gedurende tenminste zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
d. de man te veroordelen om bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud met € 4.000,-- per maand en in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen met € 400,-- per kind per maand.
De man heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van haar verzoeken onder a en d en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar verzoek onder b. Op zijn beurt heeft de man de rechtbank als voorlopige voorziening voor de duur van de procedure verzocht te bepalen dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot gebruik van de echtelijke woning met bevel dat de vrouw deze woning dient te verlaten en niet verder mag betreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 augustus 2002 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat alleen aan de vrouw het gezag zal toekomen over de minderjarige kinderen, dat de vrouw bevoegd is de echtelijke woning gedurende tenminste zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten, en dat de man een bedrag van € 108,56 per kind en per maand dient te voldoen. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft zij het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en (alsnog) te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met € 4.000,-- per maand en van de twee minderjarige kinderen met € 400,-- per maand, alsmede dat de onbelaste eigendom van de echtelijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld.
De man heeft het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.
Bij beschikking van 16 april 2003 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadhseren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 juni 2004.