ECLI:NL:HR:2005:AS5824

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/022HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onderhoudsbijdrage en ontruiming woning na beëindiging samenleving

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een vrouw en een man die eerder samenwoonden en een kind hebben. De vrouw had de man gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam, waarbij zij vorderingen instelde met betrekking tot de onderhoudsbijdrage voor hun kind en de ontruiming van de woning die op naam van de man stond. De rechtbank had in eerdere vonnissen de man veroordeeld tot betaling van een bedrag voor de aanschaf van een huis voor de vrouw en had de ontruiming van de woning door de vrouw geregeld. De man ging in hoger beroep tegen deze vonnissen, waarbij het gerechtshof de vrouw niet-ontvankelijk verklaarde in haar vordering tot onderhoudsbijdrage, omdat deze volgens het hof bij verzoekschrift en niet bij dagvaarding had moeten worden ingesteld. De vrouw ging in cassatie tegen deze beslissing van het hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden door de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren voordat zij had kunnen reageren in de hoofdzaak. Ook oordeelde de Hoge Raad dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de vrouw haar vordering niet op de juiste wijze had ingesteld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van het volgen van de juiste procedurele stappen in civiele zaken en de bescherming van de rechten van partijen in een rechtszaak.

Uitspraak

1 april 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/022HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.A.M. Perquin,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij twee exploten van 10 november 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair een verklaring voor recht dat partijen in juli/augustus 2000 een overeenkomst hebben gesloten met de navolgende inhoud:
1) De behoefte van [de zoon] wordt door partijen begroot op ƒ 3.300,-- per maand. De man betaalt tot en met het vijftiende levensjaar (geïndexeerd) ƒ 1.900,-- per maand aan de vrouw voor [de zoon]. Daarna worden de kosten en de verdeling daarvan opnieuw begroot.
De man betaalt alle kosten welke verband houden met de studie van [de zoon], voor zover deze een bedrag van ƒ 1.000,-- per jaar te boven gaan.
2) De man koopt voor de vrouw, op haar naam, een passende woning (twee onder een kap) in [plaats A] of [plaats B] met dien verstande dat de man voor zijn rekening neemt de aankoopprijs (± ƒ 500.000,--), kosten koper, minus een bedrag van ƒ 200.000,--, waarvoor de vrouw een hypothecaire geldlening afsluit.
Zodra het huis beschikbaar is en ingericht zal de vrouw de ooit gezamenlijk door partijen bewoonde woning aan de [a-straat], die aan de man in eigendom toebehoort, verlaten en in de nieuwe woning intrek nemen;
II. deze tussen partijen in juli/augustus 2000 gesloten overeenkomst te vernietigen en de man te veroordelen om met de vrouw over te gaan tot de verdeling van de tussen hen bestaande beperkte gemeenschap van goederen, inhoudende de overwaarde van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] of
subsidiair de man te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst welke partijen in juli/augustus 2000 hebben gesloten en te verklaren voor recht dat de vrouw zich ten aanzien van de ontruiming van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] op een opschortingsrecht kan beroepen, zolang de man de overeenkomst niet zal zijn nagekomen
en meer subsidiair
III. de man te veroordelen tot het treffen van een voorziening inhoudende dat de man voor de vrouw, op haar naam, een passende woning (twee onder een kap) koopt in [plaats A] of [plaats B], met dien verstande dat de man voor zijn rekening neemt de aankoopprijs, kosten koper, minus een bedrag van ƒ 200.000,--, waarvoor de vrouw een hypothecaire geldlening afsluit en te verklaren voor recht dat de vrouw zich ten aanzien van de ontruiming van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] op een opschortingsrecht kan beroepen, zolang de man deze voorziening niet zal hebben getroffen, althans een billijke voorziening.
Deze zaak is bij de rechtbank ingeschreven onder rolnummer 147769.
De man heeft de vorderingen van de vrouw bestreden. In reconventie heeft hij - zakelijk weergegeven - primair gevorderd de vrouw te veroordelen de woning, die op zijn naam staat en waarvoor hij alle lasten betaalt, te ontruimen op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,- per dag en subsidiair te bepalen dat de vrouw ten behoeve van het gebruik van de woning een vergoeding ter hoogte van ƒ 7.500,-- per maand is verschuldigd, te rekenen vanaf 15 januari 2001 tot aan de dag dat zij de woning zal hebben verlaten en ontruimd.
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 februari 2001 een comparitie van partijen gelast.
Bij inleidende dagvaarding op verkorte termijn van 11 december 2000 heeft de man de vrouw eveneens gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd, zakelijk weergegeven, haar bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om de woning aan de [a-straat 1] te ontruimen per 15 januari 2001 op straffe van een dwangsom van ƒ 1.500,-- voor elke dag dat de vrouw in gebreke zal blijven om aan de vordering te voldoen.
Deze zaak is ingeschreven onder rolnummer 149353.
Bij vonnis van 15 maart 2001 heeft de rechtbank de zaak met nummer 149353 gevoegd met de zaak die bij de rechtbank aanhangig was onder nummer 147769 en een comparitie van partijen gelast.
Bij conclusie van repliek heeft de vrouw haar eis (in de zaak 147769) zodanig vermeerderd dat primair de gevolgen van de overeenkomst van juli/augustus 2000 in die zin worden gewijzigd dat aan de vrouw de helft van de waardestijging van de woning aan de [a-straat] wordt uitgekeerd, in plaats van de overeengekomen aankoop van een passende woning.
In reconventie heeft de vrouw gemotiveerd verweer gevoerd, evenals in de zaak met nummer 149353.
Na verdere conclusiewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 30 mei 2002, uitvoerbaar bij voorraad:
I de man veroordeeld om binnen één maand na de uitspraak aan de vrouw ter aanschaffing van een huis een bedrag van ƒ 550.000,-- te betalen;
II de door de vrouw aan de man te betalen woonvergoeding vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.500,-- per maand met ingang van 15 januari 2001;
III bepaald dat de vrouw de woning aan de [a-straat] te [woonplaats] binnen drie maanden nadat de betaling door de man aan de vrouw is geschied, dient te ontruimen en
IV de bijdrage ten laste van de man ten behoeve van het kind van partijen vastgesteld op ƒ 1.900,-- per maand met ingang van 1 april 1999, met jaarlijkse indexering en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De man is van de vonnissen van 15 maart 2001 en 30 mei 2002 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Hij heeft tevens incidenteel schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 30 mei 2002 gevraagd en zekerheidstelling door de vrouw als voorwaarde aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis.
De vrouw heeft uitsluitend in het incident verweer gevoerd.
Het hof heeft bij arrest van 15 oktober 2003 het vonnis van de rechtbank van 30 mei 2002 vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de man ten behoeve van het kind van partijen met ingang van 1 april 1999 een bedrag van € 863,-- (ƒ l.900,--) met jaarlijkse indexering dient te voldoen, en, opnieuw rechtdoende, de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in die vordering. Voorts heeft het hof de vrouw veroordeeld om aan de man zekerheid te stellen tot een bedrag van € 267.039,18, het meer of anders gevorderde afgewezen, en bepaald dat de zaak weer wordt uitgeroepen ter rolle opdat de vrouw zal dienen voor memorie van antwoord in de hoofdzaak.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
Mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, heeft bij brief van 13 januari 2005 namens de vrouw op deze ter rolle van 17 december 2004 genomen conclusie gereageerd. Nu deze reactie meer dan twee weken nadat de conclusie was genomen, en derhalve na het verstrijken van de termijn van art. 44 lid 3 Rv., bij de Hoge Raad is ingekomen, heeft de Hoge Raad deze brief terzijde gelegd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.24 vermelde feiten en beschreven procesgang. Een en ander komt, voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.
Partijen, die sedert 1987 samenwoonden, hebben op 22 augustus 1990 een samenlevingsovereenkomst gesloten. In april 1999 heeft de man de samenwoning beëindigd en het aan hem in eigendom toebehorende huis aan de [a-straat] te [woonplaats], waar partijen met hun in 1992 geboren zoon [de zoon] woonden, verlaten. Nadat onderhandelingen waren gevoerd over de financiële afwikkeling van de beëindiging van de samenleving en over de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [de zoon], heeft de vrouw bij dagvaarding van 10 november 2000 de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen, waaronder een vordering tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van [de zoon], ingesteld. De desbetreffende zaak is gevoegd met de vervolgens door de man aanhangig gemaakte zaak waarin hij, evenals hij in reconventie al had gedaan, ontruiming van het huis aan de [a-straat] vorderde. De rechtbank heeft de over en weer ingestelde vorderingen in haar op 30 mei 2002 uitgesproken vonnis grotendeels toegewezen. In hoger beroep heeft de man incidenteel onder meer gevorderd dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dat vonnis de voorwaarde zal worden verbonden dat de vrouw de hiervoor onder 1 vermelde zekerheid stelt, en heeft hij zich in grief V op het standpunt gesteld dat de rechtbank de vrouw in haar vordering ter zake van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de zoon] niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu een dergelijke vordering bij verzoekschrift en niet bij dagvaarding dient te worden ingesteld. Nadat de vrouw in het incident had geantwoord, heeft het hof haar op de in grief V aangevoerde grond alsnog niet-ontvankelijk verklaard in laatstgenoemde vordering, haar veroordeeld tot het stellen van zekerheid tot een bedrag van € 267.039,18, en de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van de memorie van antwoord in de hoofdzaak.
3.2 Middel I klaagt in de eerste plaats terecht dat het hof het in art. 19 Rv. neergelegde fundamentele beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door de vrouw, nog voordat deze in de hoofdzaak had geantwoord, niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering ter zake van de onderhoudsbijdrage.
3.3 Ook de tweede klacht van middel I is gegrond. In cassatie is - terecht - niet bestreden dat de hiervoor in 3.2 genoemde vordering bij verzoekschrift had moeten worden ingesteld. Anders dan in eerste aanleg, was in hoger beroep het met ingang van 1 januari 2002 geldende procesrecht, waaronder de wisselbepaling van art. 69 Rv., van toepassing. De vaststelling dat de vrouw de procedure, wat die vordering betreft, niet met een dagvaarding maar met een verzoekschrift had moeten inleiden, had het hof dan ook niet moeten brengen tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in zoverre, maar tot toepassing van genoemde wisselbepaling.
3.4 De derde klacht faalt, nu deze berust op de onjuiste opvatting dat art. 69 lid 3 Rv. ruimte biedt om in een geval als het onderhavige, waarin - aldus de klacht - voldoende connexiteit tussen de in geschil zijnde verbintenissen bestaat, alle vragen die partijen verdeeld houden in dezelfde (dagvaardings)procedure te beantwoorden.
3.5 Middel II behelst een motiveringsklacht die betrekking heeft op de beslissing dat de vrouw zekerheid dient te stellen voor € 267.039,18, zijnde het bedrag dat de man onder dreiging van executiemaatregelen aan haar heeft voldaan. Aan die beslissing heeft het hof ten grondslag gelegd dat de vrouw in het licht van het door de man ingestelde hoger beroep geen redelijk belang had bij tenuitvoerlegging van het vonnis, krachtens hetwelk de man onder meer ƒ 550.000,-- (€ 249.579,12) aan de vrouw diende te betalen ter aanschaffing van een huis. Bij dit oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat de vrouw door de man niet werd gehouden aan de door de rechtbank gestelde termijn voor ontruiming van de woning aan de [a-straat], mits zij hem voor het gebruik daarvan een vergoeding van € 680,67 (ƒ 1.500,--) per maand betaalde, welke vergoeding het hof, evenals de rechtbank, redelijk en passend achtte gelet op de aard van de woning en het inkomen van de vrouw. De klacht komt erop neer dat het oordeel omtrent de redelijkheid van de gebruiksvergoeding zonder nadere motivering onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat de door de rechtbank op ƒ 1.900,-- (€ 862,--) per maand gestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de zoon] in hoger beroep is weggevallen als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar desbetreffende vordering. De klacht faalt. Met het inkomen van de vrouw heeft het hof - en, anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, ook de rechtbank - uitsluitend het oog op het ongeveer ƒ 5.000,-- netto per maand bedragende salaris van de vrouw. Dit in aanmerking genomen behoefde het oordeel dat een gebruiksvergoeding van € 680,67 per maand redelijk is geen nadere motivering dan door het hof is gegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 oktober 2003;
verwijst het geding naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 1 april 2005.