ECLI:NL:HR:2005:AT5531

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/189HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de statutaire bepalingen van een telersvereniging in het licht van mededingingsrecht

In deze zaak hebben de eisers, bestaande uit drie tuinbouwondernemers, cassatie ingesteld tegen de coöperatie Voedingstuinbouw Nederland U.A. (VTN) na een eerdere uitspraak van het gerechtshof. De eisers vorderden onder andere een verklaring voor recht dat hun lidmaatschap van VTN met onmiddellijke ingang was beëindigd en dat bepaalde statutaire bepalingen in strijd waren met het mededingingsrecht, specifiek artikel 81 van het EG-verdrag en de Mededingingswet. De rechtbank had hun vorderingen afgewezen, en het hof had deze beslissing bevestigd.

De Hoge Raad oordeelde dat de statutaire bepalingen van VTN, die onder andere een opzegtermijn en een verplichting tot het verkopen van producten via de coöperatie bevatten, niet in strijd zijn met het mededingingsrecht. De Hoge Raad benadrukte dat niet elke beperking van de mededinging verboden is, maar alleen die welke onverenigbaar is met de doelstellingen van de Europese Gemeenschap. De statuten van VTN zijn gerechtvaardigd in het kader van de noodzakelijkheid en evenredigheid voor landbouwcoöperaties.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de eisers en oordeelde dat de statutaire bepalingen geen verboden beperking van de mededinging met zich meebrachten. De eisers werden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest bevestigt de rechtsgeldigheid van de statuten van telersverenigingen en hun rol in de gemeenschappelijke markt, waarbij de belangen van de individuele telers worden beschermd en versterkt.

Uitspraak

14 oktober 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/189HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiser 2],
3. [Eiser 3],
gevestigd c.q. wonende te [plaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
COÖPERATIE VOEDINGSTUINBOUW NEDERLAND U.A.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 12 april 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: VTN - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat het lidmaatschap van [eiser] c.s. met onmiddellijke ingang per datum opzegging is beëindigd;
2. te verklaren voor recht dat het stelsel van bepalingen inhoudende het vasthouden van VTN aan opzegging tegen het einde van het boekjaar, in combinatie met de statutaire leveringsverplichting, het opleggen van boetes en het vasthouden aan de verplichte ledenlening, in strijd is met art. 85 EG-verdrag, althans art. 6 en/of 24 Mededingingswet (Mw.);
3. primair: het ten aanzien van [eiser] c.s. genomen boetebesluit te vernietigen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid;
subsidiair: VTN te verbieden het ten opzichte van [eiser] c.s. genomen boetebesluit ten uitvoer te leggen op grond van strijd met de redelijkheid en billijkheid;
4. VTN te veroordelen tot betaling van de verrekende of ontvangen bedragen aan [eiser] c.s., te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment der dagvaarding tot en met de dag van algehele voldoening;
5. VTN te veroordelen in de kosten van deze procedure.
VTN heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 september 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 12 februari 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
VTN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) VTN is een coöperatie van tuinbouwondernemers in Nederland. Doel van VTN is, blijkens art. 3 lid 2 van haar statuten:
"a. (...) te voorzien in bepaalde stoffelijke behoeften van haar leden door het behartigen van de belangen van haar leden inzake het tot waarde brengen van de door hen geteelde groenten, fruit, paddestoelen en overige tuinbouwproducten, krachtens overeenkomsten, anders dan van verzekering, met haar leden gesloten in het bedrijf dat zij te dien einde te hunnen behoeve uitoefent of doet uitoefenen.
b. De coöperatie heeft voorts ten doel:
- te verzekeren dat de productie wordt gepland en aan de vraag wordt aangepast, met name wat omvang en kwaliteit betreft;
- de concentratie van het aanbod en het in de handel brengen van de producten van de leden te bevorderen;
- de productkosten te drukken en de productprijzen te reguleren;
- (...)"
De gezamenlijke verkoop van de tuinbouwproducten die door de leden van VTN worden geproduceerd, geschiedt door tussenkomst van de besloten vennootschap The Greenery International B.V. (hierna: The Greenery). VTN houdt alle aandelen in The Greenery.
(ii) Art. 14 lid 1 van de statuten van VTN bepaalt:
"Ieder lid is verplicht zijn volledige betrokken productie door dan wel met inschakeling van de coöperatie (daaronder begrepen een dochtermaatschappij of een groepsmaatschappij) te doen verkopen. (...)"
Art. 16 lid 4 van die statuten bepaalt omtrent de opzegging van het lidmaatschap van de coöperatie:
"Opzegging door het lid kan te allen tijde plaatsvinden; geschiedt de opzegging echter eerder dan zeven maanden voor het einde van het lopende boekjaar dan eindigt het lidmaatschap aan het eind van het lopende boekjaar; geschiedt de opzegging op een later tijdstip van het boekjaar dan eindigt het lidmaatschap aan het eind van het volgende boekjaar."
Art. 12 lid 1 van de statuten betreft de financiering van de coöperatie:
"De ter bereiking van het doel van de coöperatie benodigde gelden kunnen mede worden verkregen door:
a. (...)
b. (...)
c. het heffen van een uittreegeld van uittredende leden;
(...)
(iii) [Eiser], die groenteteler is en lid was van VTN, had als lid van VTN de verplichting over haar omzet een bedrag van 1%, naar [eiser]' keuze te verminderen tot 0,5%, aan VTN uit te lenen (hierna: de ledenlening).
(iv) Het bestuur van VTN is blijkens art. 13 lid 2 van de statuten bevoegd:
"(...) aan een lid dat in strijd handelt met de in het vorige lid bedoelde bepalingen, een onmiddellijk opeisbare boete op te leggen van ten hoogste vijftig duizend gulden (NLG 50.000,--) voor elke overtreding. (...) Het opleggen van de boete laat onverlet de aanspraken van de coöperatie op volledige vergoeding van door haar geleden schade."
(v) [Eiser] heeft op 25 maart 1998 haar lidmaatschap van VTN met onmiddellijke ingang opgezegd. VTN heeft die opzegging op grond van art. 16 van de statuten aanvaard met ingang van 31 december 1998.
(vi) [Eiser] heeft sedert 25 maart 1998 haar tuinbouwproducten niet langer via The Greenery verkocht en derhalve niet langer voldaan aan de exclusieve leveringsverplichting als bedoeld in art. 14 van de statuten. Het bestuur van VTN heeft daarop aan [eiser] een boete opgelegd van ƒ 50.000,--.
3.2 In dit geding heeft [eiser] de hiervoor in 1 vermelde vorderingen ingesteld. Samengevat weergegeven komen deze erop neer dat [eiser] een verklaring voor recht eist dat haar lidmaatschap van VTN door de voormelde opzegging met onmiddellijke ingang is geëindigd, en dat het hiervoor in 3.1 aangehaalde stelsel van bepalingen in strijd is met art. 81 EG, althans met art. 6 en/of 24 Mw. VTN heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de verlangde verklaringen voor recht geweigerd. In hoger beroep heeft het hof dit vonnis bekrachtigd.
3.3 Bij de beoordeling van de tegen het bestreden arrest aangevoerde middelen wordt het volgende vooropgesteld. Art. 81 lid 1 EG verbiedt niet elke mededingingsbeperking, maar alleen die welke onverenigbaar is met de doelstellingen van de EG. Met name ten aanzien van onder meer telersverenigingen (zoals VTN) geldt de regeling van (thans) art. 81 EG niet onverkort (verordening (EG) 26 van de Raad van 4 april 1962, Pb B030, blz. 99, 1962/04/20). Het bestaan van telersverenigingen behoort immers blijkens de considerans van de verordening (EG) 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 (Pb L 297 van 21 november 1996, blz. 1) tot de hoofdpijlers van de gemeenschappelijke marktordening. De gemeenschapswetgever acht het daarom vanuit economisch oogpunt noodzakelijk het aanbod zoveel mogelijk via de telersverenigingen te bundelen teneinde de positie van de individuele telers op de markt te verbeteren. Een erkende telersvereniging kan ingevolge deze verordening in aanmerking komen voor communautaire financiële steun. Onder telersvereniging in de zin van deze verordening wordt krachtens art. 11 lid 1, aanhef en onder c.3, verstaan een rechtspersoon waarvan de statuten de aangesloten telers in het bijzonder ertoe verplichten hun volledige productie via de telersvereniging te verkopen. Ingevolge art. 11 lid 1, aanhef en onder d.2 en 4, van de verordening dienen de statuten van deze verenigingen bepalingen te bevatten betreffende het aan de leden opleggen van financiële bijdragen voor de financiering van de telersvereniging en aangaande sancties bij overtreding van de statutaire bepalingen, met name bij niet-betaling van de financiële bijdragen, of van de door de telersvereniging vastgestelde regels.
Voorts wordt in art. 8 van de verordening (EG) 412/97 van de Commissie van 3 maart 1997 (Pb 1997, L 062, blz. 16) tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EG) 2200/96 van de Raad, kort gezegd, onder meer bepaald dat de opzegging van het lidmaatschap uiterlijk op 31 mei schriftelijk aan de vereniging moet worden meegedeeld en dan op 1 januari van het daaropvolgende jaar van kracht wordt. In de statuten van de telersvereniging mag in een langere opzegtermijn worden voorzien.
3.4 Mede tegen deze achtergrond heeft het HvJEG in zijn uitspraak van 12 december 1995, zaak C-399/93, Jurispr. 1995, blz. I-4515, kort gezegd, geoordeeld dat de strekking van de coöperatieve rechtsvorm van een ondernemingsorganisatie op zichzelf niet mededingings-beperkend is. De statutaire bepalingen die de verhouding tussen de vereniging en de leden regelen, met name die betreffende de beëindiging van de contractband, zijn echter niet automatisch onttrokken aan het verbod van (thans) art. 81 lid 1 van het Verdrag. Om buiten de werkingssfeer van die bepaling te blijven mogen de beperkingen die de statuten van coöperatieve verenigingen aan de leden opleggen teneinde hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan noodzakelijk is om de goede werking van de coöperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van haar leden. Bovendien mogen de gevolgen van de beperkingen die de statuten de leden opleggen om hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de continuïteit en de goede werking van de coöperatie. Daarom kan een combinatie van bedingen als een exclusieve leveringsverplichting en de verplichting tot betaling van een buitensporig uittreegeld, waardoor de leden gedurende lange tijd aan de coöperatie worden gebonden en hun aldus de mogelijkheid wordt ontnomen om zich tot concurrenten te wenden, een verboden beperking van de mededinging tot gevolg hebben, aldus nog steeds het samengevat weergegeven oordeel van het HvJEG.
3.5 Bij de uitleg van de artikelen 6 en 24 Mw. moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de uitleg van art. 81 EG; daarom heeft bij de uitleg van die bepalingen hetzelfde te gelden als door het HvJEG in zijn voormelde uitspraak overwogen.
3.6 De onderdelen a en b van middel I klagen over het oordeel van het hof dat doel en strekking van VTN's statutaire bepalingen niet in strijd zijn met art. 81 lid 1 EG omdat die bepalingen gerechtvaardigd zijn wanneer wordt getoetst aan de noodzakelijkheids- en evenredigheidstest die het HvJEG voor landbouwcoöperaties hanteert in zijn hiervoor in 3.4 samengevat weergegeven arrest.
Voor zover deze klachten opkomen tegen het oordeel van het hof dat ook de gemeenschapswetgever een veil- of leveringsplicht voor leden van een coöperatie als VTN en een opzegtermijn als waarvan hier sprake is, verenigbaar acht met art. 81 lid 1 EG, kunnen zij geen doel treffen. Het oordeel dat - kort gezegd - de hiervoor in 3.1 onder (ii) aangehaalde statutaire bepalingen dienaangaande geen verboden beperking van de mededinging tot gevolg hebben, getuigt immers in het licht van de hiervoor in 3.3 kort weergegeven verordeningen en het arrest van het HvJEG niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet als deze bepalingen in onderling verband worden bezien. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de opzegtermijn in dit concrete geval iets meer dan negen maanden heeft bedragen.
3.7 De overige in de onderdelen a en b van middel I aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het. belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8 Onderdeel c van middel I klaagt dat het hof ten onrechte de ledenlening los heeft bezien van de overige statutaire bepalingen, terwijl voorts de omstandigheid dat op de ledenlening een hogere rente dan de marktrente wordt vergoed, niet afdoet aan het uittredingbeperkende karakter van de verplichte lening.
De eerste klacht van het middel mist feitelijke grondslag omdat het hof de hiervoor in 3.1 aangehaalde statutaire bepalingen mede in onderling verband en samenhang heeft beoordeeld. De tweede klacht van het middel kan geen doel treffen omdat de verwerping door het hof van de stelling dat de ledenlening een wezenlijke beperking tot uittreding vormt, mede gelet op het onweersproken verweer van VTN dat een hogere rente dan de marktrente wordt vergoed en dat [eiser] slechts een bedrag van ongeveer € 3.800,-- heeft uitstaan op de ledenlening, niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
3.9 De onderdelen I.d en e van het middel klagen dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de statutaire bepalingen het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig beïnvloeden en dat de versnippering van de relevante markt een eventuele ongunstige beïnvloeding rechtvaardigt.
Ook deze onderdelen zijn ongegrond. Een overeenkomst als hier bedoeld komt pas in strijd met art. 81 EG indien de verwerkelijking van de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt daardoor (potentieel) wordt geschaad (HvJEG 13 juli 1966, gevoegde zaken 56/64 en 58/64, Jurispr. 1966, blz. 450). In het bestreden arrest ligt als oordeel van het hof besloten dat door de onderhavige overeenkomst de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt niet (zelfs niet potentieel) worden geschaad, maar juist bevorderd. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting; het is evenmin onbegrijpelijk.
3.10 Middel II bestrijdt dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat VTN een machtspositie zou hebben op de relevante markt. Het betoogt voorts dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat, indien VTN al een zodanige machtspositie zou hebben, [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat VTN daarvan misbruik in de zin van art. 82 EG heeft gemaakt. Het klaagt ten slotte over het passeren van een bewijsaanbod.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.11 Middel III faalt op grond van hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VTN begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 oktober 2005.