ECLI:NL:HR:2006:AU3098
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- L. Monné
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Afvalstoffenheffing en uitvoeringsverbod van artikel 93 EG-Verdrag
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2006 uitspraak gedaan over de afvalstoffenheffing en de toepassing van het uitvoeringsverbod van artikel 93 van het EG-Verdrag. De zaak betreft een beroep in cassatie van Streekgewest Westelijk Noord-Brabant en de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De belanghebbende betoogde dat de aanslag in de afvalstoffenbelasting onterecht was opgelegd, omdat deze belasting zou dienen ter financiering van steunmaatregelen die niet tijdig bij de Europese Commissie waren aangemeld. Dit zou in strijd zijn met het uitvoeringsverbod van artikel 93, lid 3, van het EG-Verdrag.
De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar een eerdere prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin werd vastgesteld dat een justitiabele zich kan beroepen op het uitvoeringsverbod, ongeacht of hij wordt geraakt door concurrentievervalsing. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof van Justitie had vastgesteld dat er geen dwingend bestemmingsverband bestond tussen de opbrengst van de heffing en de betrokken steunmaatregel. Hierdoor kon de belanghebbende zich niet met succes beroepen op het uitvoeringsverbod.
De Hoge Raad verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en het beroep van de Staatssecretaris gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht. De Hoge Raad concludeerde dat de door het Hof gegeven uitleg van het begrip 'afvalstof' niet juist was, en dat de omstandigheden die het Hof had genoemd geen beletsel vormden voor het aanmerken van de stoffen als afvalstoffen in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag.
De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan zonder termen voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.