Verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van 31 maart 1993 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen om aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 1.241.343,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
De rechtbank te Breda heeft bij vonnis van 4 januari 1994 de zaak wegens verknochtheid verwezen naar de rechtbank te Rotterdam, waar tussen partijen reeds een procedure aanhangig was onder rolnummer 92/8415.
De zaak is bij die rechtbank ingeschreven onder rolnummer 94/185 en voortgezet.
De vrouw heeft de vordering van de man bestreden en een eis in reconventie ingesteld die in cassatie niet meer aan de orde is.
Bij conclusie van repliek heeft de man zijn eis voorwaardelijk vermeerderd en gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen ten bedrage van ƒ 35.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 mei 1993, althans vanaf 31 juli 1995.
De vrouw heeft de voorwaardelijk vermeerderde vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 april 1997 in conventie de man tot bewijslevering toegelaten en de vordering van de man voor zover deze de kosten van de paarden betreffen afgewezen.
Na enquête en pleidooi heeft de rechtbank bij eindvonnis van 7 september 2000 de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van ƒ 80.726,94, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 1993, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders gevorderde afgewezen, en in conventie de proceskosten gecompenseerd.
Tegen de vonnissen van 14 april 1997 en 7 september 2000 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft hij gevorderd de vrouw, met vernietiging van beide vonnissen in zoverre, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door hem uit eigen middelen betaalde hypothecaire aflossingen en verbouwingskosten ten behoeve van het woonhuis van de vrouw aan de [a-straat] te [woonplaats] tot een bedrag van ƒ 1.104.017,-- in hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg, voor het overige deze vonnissen te bekrachtigen, en de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties. De zaak is bij het hof ingeschreven onder rolnummer 00/1187.
De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 2 februari 2005 heeft het hof in het principale en in het incidentele hoger beroep het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 april 1997 vernietigd voor zover aan de man een bewijsopdracht is verstrekt, het vonnis van die rechtbank van 7 september 2000, voor zover de rechtbank het meerdere van de vordering van de man boven het bedrag van ƒ 80.726,94 heeft afgewezen, vernietigd, de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van ƒ 1.104.017,-- (€ 500.981,07), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 1993, de bestreden vonnissen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd, het meer of anders gevorderde afgewezen, en de vrouw in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.