ECLI:NL:HR:2007:AZ4408

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/244HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onbevoegdverklaring kantonrechter en niet-ontvankelijkverklaring in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin de erfgenamen van [betrokkene 1] en [eiser 2] in beroep zijn gekomen tegen de vonnissen van de rechtbank Maastricht. De zaak begon met een vordering van [verweerder] tegen [eiser] c.s. bij de kantonrechter te Heerlen, waarbij [verweerder] een verklaring voor recht vroeg over de nietigheid van een ontslag op staande voet en betaling van achterstallig loon. De kantonrechter verklaarde zich onbevoegd en verwees de zaak naar de rechtbank. In hoger beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerder] in volle omvang beoordeeld en het ontslag nietig verklaard, met veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van achterstallig loon. De erfgenamen en [eiser 2] hebben cassatie ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de erfgenamen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep tegen bepaalde vonnissen van de rechtbank. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige en legt de proceskosten bij de eisers.

Uitspraak

26 januari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/244HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1],
gewoond hebbende te [woonplaats], zijnde
a. [Eiseres 1a],
wonende te [woonplaats],
b. [Eiser 1b],
wonende te [woonplaats],
c. [Eiser 1c],
wonende te [woonplaats],
d. [Eiseres 1d],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats], kantoorhoudende te [plaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerder],
gewoond hebbende te [woonplaats], thans zonder bekende woon- of verblijfplaats,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 9 oktober 1998 [betrokkene 1] - verder te noemen: [betrokkene 1] - en eiser tot cassatie sub 2 - verder te noemen: [eiser 2] - (hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.) op verkorte termijn gedagvaard voor de kantonrechter te Heerlen, en gevorderd bij vonnis:
1. een verklaring voor recht dat - voor het geval tussen partijen vast komt te staan dat tussen hen een arbeidsovereenkomst heeft gegolden of nog geldt - het op 20 augustus 1998 aan [verweerder] gegeven ontslag op staande voet nietig is;
2. [Eiser] c.s. te veroordelen om - des dat de een betale de ander zij gekweten, althans ieder voor de onverdeelde helft - tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen de somma van ƒ 14.300,--, althans een door de kantonrechter ex aequo et bono vastgesteld bedrag terzake van winstdeel dan wel loon, per maand vanaf 1 augustus 1998 vermeerderd met de wettelijke rente;
3. [Eiser] c.s. te veroordelen - des dat de een betale de ander zij gekweten, althans ieder voor de onverdeelde helft - tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet vermeerderd met de wettelijke rente;
zulks met veroordeling van [eiser] c.s. in de kosten van het geding.
[Eiser] c.s. hebben deze vorderingen bestreden.
Nadat de kantonrechter bij tussenvonnis van 9 december 1998 een comparitie van partijen had gelast, heeft [verweerder] bij conclusie van repliek tevens wijziging van eis, voor het geval de vordering zou worden toegewezen, zijn eis vermeerderd met de vordering tot wettelijke verhoging op grond van art. 7:625 BW en de wettelijke rente daarover, alsmede vakantiegeld berekend overeenkomstig de Wet Minimumloon en vakantiebijslag respectievelijk 8% over het pure loonbedrag en een vergoeding over niet-opgenomen vakantiedagen over de periode van 1 augustus 1996 tot 15 januari 1999, zijnde over tweeëneenhalf jaar (minimaal) 30 werkdagen.
Bij eindvonnis van 6 april 2000 heeft de kantonrechter, kort samengevat, zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de hiervoor onder 1 en 2 vermelde vorderingen alsmede de vermeerderde eis en heeft [verweerder] in zoverre niet-ontvankelijk verklaard; ook heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de hiervoor onder 3 vermelde vordering en de zaak naar de rechtbank te Maastricht verwezen ter verdere beoordeling van deze vordering en afdoening.
[Verweerder] is van het eindvonnis van de kantonrechter bij appeldagvaarding van 26 april 2000 in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Maastricht.
Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 20 december 2001 [eiser] c.s. tot bewijslevering had toegelaten, hebben [eiser] c.s. en [verweerder] getuigen doen horen en over en weer geconcludeerd en stukken overgelegd. Bij tussenvonnis van 19 februari 2003 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast tot het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een regeling.
Bij memorie na comparitie tevens houdende wijziging van eis heeft [verweerder] zijn vordering onder 3 vermeerderd. Bij tussenvonnis van 31 maart 2004 heeft de rechtbank, samengevat, [verweerder] en [eiser] c.s. in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of er alsnog een minnelijke regeling was bereikt en heeft, indien geen regeling zou zijn bereikt, [verweerder] tot bewijs toegelaten. Na een tussenvonnis van 2 maart 2005, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om zich bij akte uit te laten over een deskundigenonderzoek, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 27 april 2005 het vonnis van de kantonrechter van 6 april 2000 vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat het door [eiser] c.s. op 20 augustus 1998 aan [verweerder] gegeven ontslag nietig is, [eiser] c.s. veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] een bedrag van € 55.456,18 aan achterstallig brutoloon te betalen inclusief 10% wettelijke verhoging over de periode van 1 augustus 1998 tot 15 januari 1999, te vermeerderen met de wettelijke rente en heeft zij [eiser] c.s. veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [verweerder] in de procedure voor de kantonrechter en voor de rechtbank in hoger beroep en na verwijzing; het meer of anders gevorderde is door de rechtbank afgewezen. Bij herstelvonnis van 22 juni 2005 heeft de rechtbank de proceskostenveroordeling verbeterd.
De vonnissen van de rechtbank van 20 december 2001, 19 februari 2003, 31 maart 2004, 2 maart 2005 en 27 april 2005 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstgenoemde vonnissen hebben eisers tot cassatie sub 1, de erfgenamen van wijlen [betrokkene 1] - verder te noemen: de erfgenamen - en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor de erfgenamen en [eiser 2] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers tot cassatie in hun beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Maastricht van 19 februari 2003 en 2 maart 2005 en voor het overige tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1. De kantonrechter heeft geoordeeld dat, nu [verweerder] zijn vorderingen (primair) baseert op het bestaan van een samenwerkingsovereenkomst, geen van de drie vorderingen - met inbegrip van hetgeen daaraan bij vermeerdering van eis was toegevoegd - tot zijn bevoegdheid uit hoofde van het onderwerp van het geschil behoorde. Daarop heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de hiervoor in 1 onder 1 en 2 vermelde vorderingen en de bij vermeerdering van eis ingestelde vordering en tevens [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in deze vorderingen. Hij heeft zich voorts onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de hiervoor in 1 onder 3 vermelde vordering en de zaak in zoverre naar de rechtbank verwezen.
3.2. De rechtbank heeft, na in haar tussenvonnis van 20 december 2001 te hebben geoordeeld dat het vonnis van de kantonrechter zowel ter zake van de onbevoegdverklaring als ter zake van de niet-ontvankelijkverklaring vernietigd diende te worden, de gehele zaak zelf afgedaan, waarbij de rechtbank, zoals zij uitdrukkelijk heeft overwogen, wat de onder 1 en 2 bedoelde vorderingen betreft als appelrechter is opgetreden.
3.3.1. Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.5 van genoemd tussenvonnis dat terugwijzing na vernietiging ten aanzien van de vorderingen 1 en 2 niet mogelijk is omdat de door de kantonrechter uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring een eindvonnis is. Naar ook het onderdeel tot uitgangspunt neemt, gaat het bij die niet-ontvankelijkverklaring in wezen om een onbevoegdverklaring uit hoofde van het onderwerp van het geschil. Bij dat uitgangspunt klaagt het onderdeel terecht dat de rechtbank, hoewel zij het vonnis van de kantonrechter terecht als een einduitspraak heeft opgevat, heeft miskend dat na vernietiging van een uitspraak van de rechter in eerste aanleg waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard uit hoofde van het onderwerp van het geschil terugwijzing dient te volgen (vgl. HR 16 april 1993, nrs. 14937 t/m 14941, NJ 1993, 654 en HR 7 mei 1993, nr. 14973, NJ 1993, 655).
3.3.2. Nu de rechtbank - zoals in het middel kennelijk ook tot uitgangspunt is genomen - de hiervoor in 1 onder 1 en 2 vermelde vorderingen en de bij vermeerdering van eis ingestelde vordering reeds in volle omvang als appelrechter heeft beoordeeld, brengt het belang van een doelmatige rechtspleging mee dat, hoewel onderdeel 3 gegrond is, vernietiging en verwijzing achterwege blijft. Onderdeel 3 leidt daarom niet tot cassatie.
3.4. De onderdelen 1 en 2 behoeven dan ook geen behandeling. De onderdelen 4 en 5 komen niet aan de orde omdat de voorwaarde waaronder deze zijn voorgesteld - vernietiging van de afwijzing van vordering 3 op een door [verweerder] ingesteld incidenteel beroep - niet is vervuld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep tegen de vonnissen van de rechtbank te Maastricht van 19 februari 2003, 31 maart 2004 en 2 maart 2005;
verwerpt het beroep voor het overige;veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 januari 2007.