ECLI:NL:HR:2007:BA2924

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/137HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van naturalisatiebesluiten en de afstandseis bij huwelijk met een Nederlander

In deze zaak gaat het om de intrekking van naturalisatiebesluiten van een Turkse man en zijn echtgenote, die in 2000 de Nederlandse nationaliteit verkregen. De Staat der Nederlanden heeft in 2002 de naturalisatiebesluiten ingetrokken omdat het echtpaar niet had voldaan aan de eis om afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. Het echtpaar heeft in 2005 verzocht om vaststelling van hun Nederlandse nationaliteit, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat het echtpaar sinds 3 april 2000 in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. De Staat ging in cassatie tegen deze uitspraak, met de stelling dat de intrekking van de naturalisatiebesluiten rechtskracht had en dat de afstandseis terecht was gesteld. De Hoge Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de afstandseis niet van toepassing was, omdat de echtgenote van de verzoeker gehuwd was met een Nederlander. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staat en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de Staat werd veroordeeld in de proceskosten. Deze zaak benadrukt de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de relevante circulaires omtrent de afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie.

Uitspraak

13 juli 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/137HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. H.A. Groen, thans mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 juni 2005 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift, aangevuld op 8 november 2005, heeft [verweerder] zich, tezamen met zijn echtgenote, gewend tot die rechtbank en verzocht vast te stellen dat zij, alsmede hun minderjarige kinderen [de kinderen], in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 juli 2006 vastgesteld dat [verweerder], zijn echtgenote en hun minderjarige kinderen het Nederlanderschap bezitten sinds 3 april 2000.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 26 april 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] en zijn echtgenote bezitten de Turkse nationaliteit. Uit hun huwelijk, gesloten op 19 oktober 1988, zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren.
(ii) [Verweerder] en zijn echtgenote hebben op 29 april 1999 een verzoek om naturalisatie ingediend bij de burgemeester van Amersfoort. Bij het advies van de burgemeester bevindt zich een door [verweerder] en zijn echtgenote op 29 april 1999 ondertekende bereidverklaring tot afstand van hun Turkse nationaliteit.
(iii) Bij Koninklijk Besluit van 3 april 2000 is aan [verweerder] en zijn echtgenote het Nederlanderschap verleend.
(iv) Op 8 april 2000 is aan [verweerder] en zijn echtgenote een kennisgeving van naturalisatie gezonden. In de bijlage bij deze kennisgeving zijn [verweerder] en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden een originele verklaring van de betrokken autoriteiten toe te zenden waaruit blijkt dat zij, conform de door hen ondertekende bereidverklaring, afstand hebben gedaan van hun oorspronkelijke nationaliteit.
(v) Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 2002 zijn de naturalisatiebesluiten ingetrokken wegens het feit dat [verweerder] en zijn echtgenote hebben nagelaten al het mogelijke te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. [Verweerder] en zijn echtgenote hebben tegen deze intrekking geen rechtsmiddelen ingesteld.
3.2 [Verweerder] en zijn echtgenote hebben in 2005 op de voet van art. 17 RWN aan de rechtbank verzocht om vast te stellen dat zij en hun minderjarige kinderen in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Zij stelden zich primair op het standpunt dat bij de verlening van het Nederlanderschap aan hen ten onrechte de voorwaarde is gesteld om al het mogelijke te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
De Staat heeft in zijn verweerschrift allereerst onder het hoofdje "Feiten en onderzoek" een overzicht gegeven van de volgens hem relevante feiten. Ten aanzien van de intrekkingsbesluiten wordt daarin meegedeeld:
"Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 2002 werden beide naturalisatiebesluiten ingetrokken wegens niet-nakoming van de afstandsplicht door verzoekers (bijlage 13). De intrekkingsbesluiten werden op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt en verzonden naar het laatst bekende adres van verzoekers. Verzoekers hebben geen rechtsmiddelen ingesteld tegen beide intrekkingsbesluiten."
Onder het hoofdje "Standpunt van de Staat" heeft de Staat ten aanzien van de echtgenote van [verweerder] het volgende standpunt ingenomen:
"Ten aanzien van [echtgenote verweerder] geschiedde de intrekking ten onrechte, omdat zij behoorde tot een uitzonderingscategorie voor wat betreft de afstandsplicht. De Staat stelt zich daarom op het standpunt dat het KB tot intrekking van het Nederlanderschap van [echtgenote verweerder] geen rechtskracht had en dat zij samen met haar beide kinderen het Nederlanderschap heeft behouden. Zij en haar kinderen bezitten sinds 3 april 2000 de Nederlandse nationaliteit."
Ten aanzien van [verweerder] achtte de Staat de afstandsplicht echter wel van toepassing. Een bespreking van de door [verweerder] ten betoge van het tegendeel aangevoerde gronden mondt uit in de conclusie:
"Gelet op het voorgaande stelt de Staat zich op het standpunt dat op juiste gronden werd besloten tot intrekking van het naturalisatiebesluit van [verweerder] wegens niet-nakoming van zijn afstandsplicht. Hij bezat derhalve de Nederlandse nationaliteit van 3 april 2000 tot 4 februari 2002."
3.3 De rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan, dat deze standpuntbepaling van partijen meebracht dat zij niet slechts ten aanzien van de echtgenote van [verweerder] maar ook ten aanzien van [verweerder] zelf bij de beantwoording van de vraag of door het intrekkingsbesluit de Nederlandse nationaliteit was verloren, als uitgangspunt diende te nemen dat dat besluit geen rechtskracht had indien de intrekking ten onrechte was geschied. De rechtbank kwam tot de conclusie dat bij de verlening van de Nederlandse nationaliteit niet slechts aan de echtgenote van [verweerder] maar ook aan [verweerder] ten onrechte de afstandseis is gesteld en hem op 4 februari 2002 op onjuiste gronden het Nederlanderschap is ontnomen. Derhalve is ook hij sinds 3 april 2000 in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
3.4 Het middel komt tegen deze oordelen op met de klacht dat de rechtbank heeft miskend dat het intrekkingsbesluit ten aanzien van [verweerder] formele rechtskracht heeft en dat dit meebrengt dat [verweerder] sedert 4 februari 2002 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Deze klacht mist feitelijke grondslag voorzover zij berust op de stelling dat de Staat zich in de procedure voor de rechtbank op de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit heeft beroepen. De hiervoor in 3.2 weergegeven standpuntbepaling van de Staat in zijn verweerschrift - er zijn geen andere gedingstukken die in dit verband van belang zijn - laat geen andere uitleg toe dan dat de Staat dit niet heeft gedaan. Het beroep op formele rechtskracht kan voorts niet voor het eerst in cassatie worden gedaan, nu een beoordeling ervan mede een onderzoek van feitelijke aard zou vergen.
3.5.1 Onder het hoofdje "Aanvulling en toelichting" stelt de Staat voorts dat in de procedure voor de rechtbank de Staat zich niet alleen op het hiervóór in 3.4 besproken formele standpunt heeft gesteld, maar ook heeft uiteengezet waarom ten aanzien van [verweerder] materieel juist was gehandeld. De Staat betoogt vervolgens dat hetgeen de rechtbank naar aanleiding daarvan overweegt, onjuist is.
De Hoge Raad zal dit betoog als een subsidiaire klacht behandelen.
3.5.2 Voor de beoordeling van deze klacht zijn allereerst van belang de volgende bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals deze in de betrokken periode luidde:
- art. 9 lid 1, aanhef en onder b.:
"1. Een verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de bepalingen van de beide voorgaande artikelen wordt niettemin afgewezen, indien:
(...)
b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen, dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;"
- art. 15, aanhef en onder d.:
"Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
(...)
d. door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen."
Voorts is van belang de Circulaire betreffende Wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie, door de Staatssecretaris van Justitie uitgegeven op 18 juni 1997. Daarin wordt - vooruitlopend op de totstandkoming van wetgeving - naar aanleiding van het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatburg van 6 mei 1963 betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) bepaald dat in de gevallen waarin het Protocol het mogelijk maakt om af te wijken van de hoofdregel van het Verdrag, zijnde verlies van de oorspronkelijke nationaliteit, geen afstand van die nationaliteit zal worden gevraagd zowel van de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het Tweede Protocol, als van ieder ander die bij het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap behoort tot een van de doelgroepen omschreven in het Tweede Protocol (zie het citaat uit de Circulaire in punt 13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Niet van belang is derhalve dat Turkije niet is aangesloten bij het Protocol.
De Circulaire is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1997, nr. 128, p. 7); de erin opgenomen beleidsregels moeten worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO.
3.5.3 De rechtbank heeft bij haar uitleg van de Circulaire betekenis toegekend aan het bepaalde in het Protocol en aan de uitwerking die daaraan is gegeven in art. 9 lid 3, aanhef en onder d, RWN, zoals deze bepaling luidt sinds de in 2003 in werking getreden wijziging van die Rijkswet. Voorzover de klacht ervan uitgaat, dat de rechtbank deze bepaling en het Protocol rechtstreeks van toepassing heeft geacht op het onderhavige geval, berust zij op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft niet miskend dat het in het onderhavige geval gaat om de toepassing van de Circulaire. De rechtbank heeft evenwel voor de uitleg van de Circulaire terecht betekenis toegekend aan de inhoud van het Protocol, nu de Circulaire ertoe strekte daaraan toepassing te geven voorzover dit mogelijk was zonder wetswijziging.
Voorzover het middel klaagt over hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen met betrekking tot het bepaalde in de Rijkswet op het Nederlanderschap zoals deze in 2003 is gewijzigd, kan het evenmin tot cassatie leiden, aangezien het hierbij om de motivering van een rechtsoordeel gaat.
De aan de orde zijnde uitzondering op de afstandseis is in punt 10 van de Circulaire geformuleerd als: "g. de verzoeker is gehuwd met een Nederlander". Deze bepaling dwingt niet tot de uitleg dat hierbij bepalend is het moment van het indienen van het verzoek tot naturalisatie. De in het Protocol vervatte regels leggen ook geen verband met dat tijdstip. De rechtbank heeft bovendien terecht belang gehecht aan de doelstelling van het Protocol, waarover in de considerans onder meer wordt opgemerkt:
"(...)
Gelet op het grote aantal gemengde huwelijken in de lidstaten en de noodzaak de verkrijging door de ene echtgenoot van de nationaliteit van de andere echtgenoot en de verkrijging door hun kinderen van de nationaliteit van beide ouders te vergemakkelijken, ten einde de eenheid van nationaliteit binnen een gezin te bevorderen;
Overwegende dat het behoud van de oorspronkelijke nationaliteit een belangrijke factor is bij de verwezenlijking van deze doelstelling, (...)"
De rechtbank heeft voorts terecht erop gewezen dat vanaf de verkrijging van het Nederlanderschap door zijn echtgenote op 3 april 2000 [verweerder] gehuwd was met een Nederlander en dat, indien hij op enig tijdstip daarna - ook indien dit zou hebben gelegen na de inwerkingtreding in 2003 van de wijziging van de RWN - een verzoek tot naturalisatie zou hebben ingediend, hem op die grond niet de afstandseis zou mogen zijn gesteld.
Het oordeel van de rechtbank dat, nu de echtgenote van [verweerder] bij het KB van 3 april 2000 de Nederlandse nationaliteit verwierf zonder dat aan haar de afstandseis gesteld kon worden, de bedoelde uitzondering meebracht dat ook aan [verweerder] bij de verlening van het Nederlanderschap de afstandseis niet kon worden gesteld, is dan ook juist. Hierop stuit de subsidiaire klacht, voorzover deze niet feitelijke grondslag mist, in al haar onderdelen af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.141,38 in totaal, waarvan € 2.067,38 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 74,-- aan [verweerder].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 13 juli 2007.