ECLI:NL:HR:2007:BA7027

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/167HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verrekening van kosten van gemeenschappelijke huishouding na ontbinding huwelijk

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man, die ooit gehuwd waren, over de verrekening van de kosten van hun gemeenschappelijke huishouding na de ontbinding van hun huwelijk. Het huwelijk eindigde op 22 augustus 2002, na een echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Assen. De rechtbank had eerder, op 29 januari 2003, de verzoeken van de man tot verdeling van gemeenschappelijke goederen en van de vrouw tot verrekening van huishoudelijke kosten afgewezen. De man ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Leeuwarden, waar hij verzocht om de eerdere beschikking te vernietigen en een vergoeding te krijgen voor zijn investeringen in de echtelijke woning. De vrouw stelde incidenteel hoger beroep in en vroeg om een vergoeding van de door haar gedragen huishoudelijke kosten.

Na een tussenbeschikking op 3 augustus 2004, waarin de vrouw werd uitgenodigd om bewijsstukken aan te leveren, oordeelde het hof op 21 september 2005 dat de man niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep met betrekking tot bepaalde vorderingen en dat hij de vrouw een bedrag van € 1.614,52 moest betalen. De vrouw ging in cassatie tegen deze eindbeschikking, terwijl de man het beroep bestreed en incidenteel beroep instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar beroep, omdat zij haar vordering had vermeerderd na de eindbeschikking van het hof, wat in strijd was met de eisen van een goede procesorde. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van het hof en verwierp het incidentele beroep van de man. De uitspraak benadrukt de regels omtrent eisvermeerdering in hoger beroep en de ontvankelijkheid van cassatieberoepen.

Uitspraak

5 oktober 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/167HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.H. van Gelderen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. W.P. den Hertog.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de rechtbank Assen van 29 januari 2003 heeft de rechtbank de verzoeken van de man tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen en gelden en van de vrouw tot verrekening van de huishoudelijke kosten afgewezen en voorts bepaald dat de door de man en de vrouw opgebouwde pensioenen zullen worden verrekend conform de Wet Verevening Pensioenen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. De man heeft in hoger beroep verzocht de beschikking van 29 januari 2003 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat aan hem een vergoeding toekomt voor zijn investeringen in de echtelijke woning van primair € 20.420,11 en subsidiair € 8.718,48. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij verzocht de man te veroordelen krachtens verrekening ingevolge art. 6 van de huwelijkse voorwaarden aan haar te betalen een bedrag dat overeenkomt met de huishoudelijke kosten.
Na een tussenbeschikking van 3 augustus 2004, waarin de vrouw in de gelegenheid is gesteld stukken in het geding te brengen, heeft het hof bij eindbeschikking van 21 september 2005 in het principaal en incidenteel appel de beschikking waarvan beroep vernietigd en, opnieuw beslissende, de man niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep voorzover betrekking hebbende op "Opbrengst paarden", de man veroordeeld een bedrag van € 1.614,52 aan de vrouw te betalen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft het beroep van de vrouw bestreden en incidenteel beroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het incidentele cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 30 november 1973 op huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd.
(ii) Het huwelijk van partijen is op 22 augustus 2002 geëindigd door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van 14 mei 2002 van de rechtbank te Assen.
(iii) In de huwelijkse voorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
"ARTIKEL 1.
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen bestaan, zodat zowel de wettelijke algehele gemeenschap van goederen, als de gemeenschap van winst en verlies en iedere andere beperkte gemeenschap van goederen zijn uitgesloten.
Hetgeen ieder der echtgenoten ten huwelijk aanbrengt of in het vervolg door hem of haar door aankoop, erfenis, making, schenking of op enige andere wijze wordt verkregen, zal alzo ieders bijzonder eigendom zijn en blijven.
ARTIKEL 5.
De kosten van de gezamenlijke huishouding, daaronder begrepen die van de verzorging en opvoeding der kinderen die uit het huwelijk geboren mochten worden - adoptief- en pleegkinderen daaronder begrepen -, zullen worden gedragen door de man.
ARTIKEL 6.
Verrekening van hetgeen door de vrouw in de in artikel 5 bedoelde kosten in enig kalenderjaar mocht zijn bijgedragen, kan niet meer gevorderd worden, wanneer twee jaren verstreken zijn na afloop van het kalenderjaar, waarin deze kosten zijn betaald."
3.2 De rechtbank heeft beslist als hiervoor in 1 vermeld. De vrouw heeft tegen deze beschikking incidenteel beroep ingesteld. Dit beroep is gericht tegen de afwijzing van de door de vrouw ingestelde vordering tot vergoeding van door haar gedragen kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De vrouw heeft haar vordering in het incidenteel appel beperkt tot de jaren 2001 en 2002, ter grootte van € 17.320,--. In zijn tussenbeschikking heeft het hof onder meer geoordeeld dat de man niet heeft betwist dat deze kosten op de gemeenschappelijke huishouding betrekking hebben, maar wel dat deze door de vrouw zijn gedragen. Het hof heeft daarom de vrouw in de gelegenheid gesteld dit laatste aan te tonen. Daarop heeft de vrouw aan het hof een overzicht overgelegd, met bewijsstukken, van de desbetreffende kosten, ten belope van in totaal € 33.308,93. Het hof heeft dit in zijn eindbeschikking aangemerkt als een vermeerdering van het verzoek, en deze buiten beschouwing gelaten op grond van strijd met de eisen van een goede procesorde (rov. 7)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven beslissing van het hof. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Ingevolge art. 283 Rv. is de verzoeker bevoegd, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, het verzoek te vermeerderen; art. 130 Rv. is dan van overeenkomstige toepassing. Ingevolge art. 130 lid 1 Rv. kan de rechter een vermeerdering van eis buiten beschouwing laten. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling staat tegen deze beslissing geen hogere voorziening open. Dat laatste geldt ook indien het, zoals in deze zaak, om een ambtshalve gegeven beslissing gaat (vgl. HR 12 mei 2006, nr. R05/084, NJ 2006, 293).
De vrouw kan dus niet in haar beroep worden ontvangen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar beroep;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 oktober 2007.