ECLI:NL:HR:2007:BB7650

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/076HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep in het personen- en familierecht met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft eiseres, na een eerdere niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank, cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De eiseres had in 1996 een vordering ingesteld tot vernietiging van huwelijkse voorwaarden en een echtscheidingsconvenant, maar werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft het hof deze beslissing bevestigd en de subsidiaire vordering van eiseres afgewezen. Eiseres stelde dat zij gedwaald had over de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap en dat verweerster, als rechtsopvolgster van de overleden betrokkene, onrechtmatig had gehandeld. Het hof oordeelde dat de vordering van eiseres was vervallen op grond van artikel 3:200 BW, wat betekent dat een voormalig deelgenoot de verdeling van de gemeenschap niet kan aanvechten na het verstrijken van de vervaltermijn.

Eiseres heeft in cassatie betoogd dat er sprake was van een rechtsontwikkeling die haar in staat zou moeten stellen om alsnog haar vordering in te stellen. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat eiseres niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep, omdat zij had berust in de eerdere uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan eiseres opgelegd, die zijn begroot op € 368,08 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 14 december 2007.

Uitspraak

14 december 2007
Eerste Kamer
Nr. C07/076HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 31 december 1996 wijlen [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd, kort gezegd, de akte van huwelijkse voorwaarden van 20 februari 1989, het echtscheidingsconvenant van 6 januari 1990 en de akte van scheiding en deling van 6 september 1990 te vernietigen. [Eiseres] heeft eveneens gevorderd [betrokkene 1] te veroordelen medewerking te verlenen aan de verdeling van de tussen [eiseres] en [betrokkene 1] ontbonden onverdeelde gemeenschap, de verdeling van de gemeenschap, als door de rechtbank vast te stellen, te gedogen, alsmede te gedogen dat de rechtbank een deskundige benoemt om de waarde van de tot de gemeenschap behorende zaken en schulden vast te stellen.
[Betrokkene 1] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 oktober 1998 [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] haar eis vermeerderd in die zin dat zij subsidiair vordert dat [betrokkene 1] zal worden veroordeeld tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat.
De procedure bij het hof is wegens het overlijden van [betrokkene 1] op 4 januari 2000 geschorst. Thans verweerster in cassatie [verweerster] heeft als rechtsopvolgster onder algemene titel de procedure voortgezet.
Bij arrest van 28 november 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de subsidiaire vordering van [eiseres] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. [Eiseres] heeft vervolgens geconcludeerd tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] en [betrokkene 1] zijn op 18 april 1969 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) Bij akte van 20 februari 1989 zijn tussen hen huwelijkse voorwaarden opgemaakt en is de bestaande huwelijksgoederengemeenschap verdeeld.
(iii) Op 6 januari 1990 hebben [eiseres] en [betrokkene 1] een echtscheidingsconvenant gesloten waarin een verdeling is opgenomen van de toen nog gemeenschappelijke goederen.
(iv) Het huwelijk is op 27 maart 1990 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
(v) De in het echtscheidingsconvenant opgenomen verdeling is vastgelegd in een notariële akte van 6 september 1990.
3.2.1 [Eiseres] heeft bij dagvaarding van 31 december 1996 de hiervoor in 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot vernietiging van de akte van huwelijkse voorwaarden, van het echtscheidingsconvenant en van de verdelingsakte van 6 september 1990. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat zij heeft gedwaald omtrent de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap en dat [betrokkene 1] haar met betrekking tot die omvang heeft bedrogen.
De rechtbank heeft [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, daartoe overwegende dat de vordering gelet op art. 3:200 BW is vervallen.
In hoger beroep heeft [eiseres] bij wege van vermeerdering van eis tevens - subsidiair - schadevergoeding gevorderd op de grond dat [betrokkene 1] bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de subsidiaire vordering afgewezen. Het hof was van oordeel dat de strekking van art. 3:200 BW zich ertegen verzet dat een voormalig deelgenoot de verdeling van de gemeenschap na het verstreken zijn van de in dat artikel bedoelde vervaltermijn zou kunnen aantasten door zijn vordering te baseren op art. 6:162 BW.
3.2.2 Na het arrest van het hof heeft de advocaat van [eiseres] aan de advocaat van [verweerster], rechtsopvolgster onder algemene titel van de tijdens de procedure in hoger beroep overleden [betrokkene 1], bij brief van 16 januari 2007 onder meer het volgende medegedeeld:
"(...)
In dit dossier heb ik voor de zekerheid nog cassatieadvies gevraagd, dat was negatief. Er wordt geen cassatie ingesteld.
Dit gedeelte van het dossier is dus gesloten.
Resteert het opgebouwde pensioen in eigen beheer (...)"
Bij faxbrief van 16 februari 2007 heeft de advocaat van [eiseres] aan de advocaat van [verweerster] laten weten:
"(...)
Mag ik nog een keer uitdrukkelijk om toezending van de pensioenbrief verzoeken.
Overigens zal in dit dossier toch cassatieberoep worden ingesteld. Na het negatieve cassatieadvies is gepubliceerd: HR 19 januari 2007, JOL 2007-37, waarin exact deze problematiek speelde."
3.3 [Verweerster] betoogt onder verwijzing naar de hiervoor in 3.2.2 genoemde correspondentie dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep omdat zij heeft berust in de bestreden uitspraak.
[Eiseres] voert daartegen aan dat indien zich binnen de cassatietermijn een rechtsontwikkeling voordoet, een redelijke, op een weging van de belangen van alle partijen gebaseerde, toepassing van art. 400 Rv. met zich brengt dat van berusting als bedoeld in dat artikel geen sprake is indien alsnog de beslissing wordt genomen cassatieberoep in te stellen. Met haar beroep op de rechtsontwikkeling doelt [eiseres] op het arrest van 19 januari 2007, nr. C05/273, NJ 2007, 62, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat art. 3:200 BW aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet eraan in de weg staat dat na het verstrijken van de daarin genoemde vervaltermijn alsnog door de ene deelgenoot tegen de andere deelgenoot een vordering uit onrechtmatige daad wordt ingesteld.
3.4 De door [eiseres] naar voren gebrachte stelling kan haar niet baten, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een rechtsontwikkeling als door haar bedoeld. Het genoemde arrest kan niet worden aangemerkt als een arrest waarin de Hoge Raad een nieuwe regel formuleert of van koers verandert.
3.5 Nu de hiervoor genoemde brief van 16 januari 2007 voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat [eiseres] daarin verklaart zich bij de uitspraak van het hof neer te leggen, is het beroep van [verweerster] op niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar cassatieberoep gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 368,08 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 14 december 2007.