ECLI:NL:HR:2010:BL2278

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/05184
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorwaardelijke machtiging in psychiatrische zorg en vereisten voor geneeskundige verklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging voor een betrokkene die op dat moment in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. De rechtbank Amsterdam had op 8 oktober 2009 de verzochte machtiging verleend, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van de Wet Bopz, met name het vereiste dat een beslissing 'zo spoedig mogelijk' dient te worden genomen. De Hoge Raad stelde vast dat de rechtbank onterecht had gewacht met de beslissing, wat in strijd was met het recht van de betrokkene op een behandeling binnen een redelijke termijn.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de rechtbank de machtiging had verleend zonder te beschikken over een voldoende recente geneeskundige verklaring. De behandelend psychiater had verklaard dat er sinds augustus 2009 geen behandelcontacten meer waren geweest met de betrokkene, en de informatie die de rechtbank had, was niet actueel. Dit leidde de Hoge Raad tot de conclusie dat de bestreden beschikking niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.

De uitspraak benadrukt het belang van actuele geneeskundige informatie bij het verlenen van machtigingen in de psychiatrische zorg en de noodzaak voor rechtbanken om tijdig te beslissen op verzoeken van de officier van justitie.

Uitspraak

12 maart 2010
Eerste Kamer
09/05184
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in GGZ-instelling Arkin, locatie Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het navolgende stuk:
a. de beschikking in de zaak 414523/08.9601 F van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2009.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 5 december 2008 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene, die op dat moment verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Bij het verzoek was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd van 2 december 2008.
(ii) Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 6 januari 2009 de verdere behandeling van het verzoek aangehouden voor twee maanden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging te onderzoeken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de behandelend arts ter zitting had verklaard dat betrokkene diezelfde dag met voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis naar huis zou gaan.
(iii) Op 19 februari 2009 heeft de officier van justitie een (aanvullend) verzoek ingediend tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging. Bij dit verzoek was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd van 3 februari 2009.
(iv) De rechtbank heeft dit aanvullend verzoek behandeld ter zitting van 18 maart 2009 in aanwezigheid van onder anderen de raadsvrouwe van betrokkene. Betrokkene zelf is niet verschenen. De rechtbank heeft in verband daarmee de behandeling van het verzoek aangehouden tot een nader te bepalen datum.
(v) Op 8 oktober 2009 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling hervat. Zij heeft toen onder meer betrokkene en haar raadsvrouwe gehoord alsmede de behandelend psychiater. De raadsvrouwe heeft aangevoerd dat de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 geen actueel beeld geeft. Zij heeft op die grond primair verzocht om afwijzing van het verzoek van de officier van justitie en subsidiair om aanhouding van de behandeling teneinde een nieuw geneeskundig onderzoek te doen verrichten.
3.2 De rechtbank heeft bij beschikking van 8 oktober 2009 de verzochte voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Zij heeft weliswaar vooropgesteld dat door een omissie van de rechtbank de zaak onnodig lang is blijven liggen, maar heeft vervolgens overwogen dat voor toewijzing van de hiervoor in 3.1 (v)) vermelde verzoeken van de raadsvrouwe onvoldoende grond aanwezig is nu in de geneeskundige verklaringen van 2 december 2008 en 3 februari 2009 dezelfde diagnose is gesteld en de behandelend psychiater deze diagnose ter zitting van 8 oktober 2009 heeft onderschreven.
3.3 Onderdeel I klaagt dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met het recht van de betrokkene op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn door pas op 8 oktober 2009 te beslissen op het verzoek van de officier van justitie van 19 februari 2009.
Ingevolge art. 14a lid 4 in verbinding met art. 9 lid 1 Wet Bopz dient de rechter in een geval als het onderhavige - waarin betrokkene ten tijde van het verzoek van de officier van justitie niet reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef - "zo spoedig mogelijk" te beslissen op het verzoek van de officier van justitie.
Aan dit vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan, naar ook de rechtbank heeft vastgesteld met haar overweging dat de zaak onnodig lang is blijven liggen. Anders dan het onderdeel betoogt, brengt schending van voormeld recht echter niet mee dat het verzoek van de officier van justitie door de rechtbank moet worden afgewezen (vgl. HR 20 oktober 1989, nr. 7687, LJN AD0908, NJ 1990, 27).
3.4 Onderdeel II behelst de klacht dat de rechtbank de verzochte machtiging heeft verleend zonder te beschikken over een voldoende recente geneeskundige verklaring.
De klacht is terecht voorgesteld.
In aanmerking genomen dat de behandelend psychiater ter zitting van 8 oktober 2009 heeft verklaard dat sinds augustus 2009 geen behandelcontacten meer hebben plaatsgevonden met betrokkene, en gelet op het ter zitting door de raadsvrouwe gevoerde verweer dat de informatie omtrent betrokkene niet actueel was, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk op welke grond de rechtbank heeft geoordeeld dat zij beschikte over voldoende informatie over de actuele geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene.
De gegrondheid van de klacht brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat onderdeel III geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2009;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 maart 2010.