ECLI:NL:HR:2010:BM1674

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01539
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en pensioenverrekening in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem, waarin onder andere de hoogte van de onderhoudsbijdrage en de verrekening van pensioenrechten aan de orde kwamen. De vrouw had incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de onderhoudsbijdrage niet op een lager bedrag kon vaststellen, omdat de man geen incidenteel beroep had ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank over deze bijdrage. De rechtbank had de bijdrage vastgesteld op € 5.675,-- per maand, en het hof had deze niet verlaagd.

Daarnaast ging het in de zaak om de verrekening van pensioenrechten. De vrouw had verzocht om verrekening van onverteerde inkomsten en een verklaring voor recht dat partijen hun pensioenrechten moesten verevenen. De rechtbank had geoordeeld dat de man recht had op de helft van de aanspraken uit lijfrenteovereenkomsten, en het hof bevestigde dit oordeel. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld over de verrekening van pensioenrechten en dat de klachten van de man niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwierp zowel het principale als het incidentele beroep, en bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank en het hof.

Uitspraak

18 juni 2010
Eerste Kamer
09/01539
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 137893/ES RK 06-180 van de rechtbank Arnhem van 30 november 2006 en de beschikking in de zaak 149945/VD RK 06-2113 van de rechtbank Arnhem van 21 februari 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.006.670 van het gerechtshof te Arnhem van 13 januari 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatiemiddel.
De advocaat van Peters heeft bij brief van 27 april 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1 tot en met 1.1.9.
3.2 Voor zover in cassatie van belang heeft de vrouw in de door de man ingeleide echtscheidingsprocedure de navolgende zelfstandige verzoeken ingediend:
a) verrekening op de voet van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden van onverteerde inkomsten en het resultaat van de belegging daarvan;
b) een verklaring voor recht dat partijen hun pensioenrechten dienen te verevenen en daarnaast verrekening van "pensioenaanspraken" (waarmee kennelijk is bedoeld: oudedagsvoorziening) op grond van art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden;
c) een bijdrage in de kosten van haar levenshoud van € 10.000,-- per maand.
3.3 De rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek a) kort gezegd geoordeeld dat geen grond tot verrekening bestaat. Wat verzoek b) betreft heeft de rechtbank vastgesteld dat de man twee lijfrenteovereenkomsten heeft gesloten die onder art. 9 van de huwelijkse voorwaarden vallen, waaruit aanspraken volgen die zijn begroot op € 270.322,--, waarvan de helft aan de vrouw toekomt.
De hiervoor in 3.2 onder c) bedoelde bijdrage is bepaald op € 5.675,-- per maand.
3.4 In hoger beroep heeft de vrouw haar hiervoor in 3.2 vermelde verzoeken opnieuw geformuleerd. Het hof is in zijn tussenbeschikking tot de volgende oordelen gekomen.
a) Onder het begrip "netto-inkomsten uit arbeid" van art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden moet ook niet-uitgekeerde winst uit ondernemingen van partijen worden begrepen. Deze winst is gemaakt in een aantal nader genoemde ondernemingen, waarbij wijziging van de rechtsvorm daarvan niet relevant is. De (waarde van de) aandelen van de man in [A] B.V. en de vordering van de man op [B] B.V. ten bedrage van € 963.803,-- komen voor verrekening in aanmerking, behoudens door de man te leveren tegenbewijs tegen het vermoeden dat een en ander is gefinancierd onderscheidenlijk gevormd uit inkomsten die tussen partijen verrekend hadden moeten worden.
b) Partijen zijn het erover eens dat de vrouw recht heeft op de helft van de aanspraken uit de ten processe bedoelde, door de man met de hiervoor genoemde vennootschappen gesloten, lijfrenteovereenkomsten, met 31 december 2006 als peildatum. In afwijking van het standpunt van de man dient de helft van de hiervoor getroffen voorzieningen op de balans van beide vennootschappen bij een externe verzekeraar te worden gestort.
c) De man heeft tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage geen grief aangevoerd, zodat deze nog nader te bepalen bijdrage ten minste € 5.675,-- (zoals door de rechtbank vastgesteld) en ten hoogste € 11.954,-- (zoals door de vrouw in hoger beroep verzocht) zal bedragen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel I bevat klachten tegen hetgeen het hof heeft beslist met betrekking tot verzoek a) van de vrouw. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gelet op art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2 Onderdeel II keert zich tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de aanspraken op een oudedagsvoorziening zoals hiervoor vermeld in 3.4 onder b), aan welk oordeel samengevat het volgende ten grondslag ligt. Het geschil tussen partijen hierover betreft de berekening van de omvang van deze aanspraken. De man gaat uit van het doelvermogen dat wordt berekend aan de hand van het beginkapitaal vermeerderd met een bepaalde rekenrente. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd. De vrouw is daartegen opgekomen in hoger beroep. Volgens haar is bij het aangaan van de lijfrenteovereenkomsten ter bepaling van het te bereiken doelvermogen gerekend met een bepaald rentepercentage.
Nu daarna de marktrente is gedaald, kan de oudedagsvoorziening niet volledig worden gefinancierd door belegging van het ingelegde beginkapitaal, zodat aanvullende voorzieningen nodig zijn. Uitgegaan moet worden van het werkelijk benodigde kapitaal overeenkomstig de ontwikkeling van de marktrente dat is opgenomen op de balansen van de beide vennootschappenen waarbij de fiscaal voorgeschreven methode van waardering van lijfrenteverplichtingen dient te worden gevolgd, aldus de vrouw.
De man heeft dit laatste betwist met de stelling dat de fiscale regels slechts gelden voor de voorziening op de balans, doch niet in de verhouding tussen partijen op grond van art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden. Nu partijen het erover eens zijn dat zij ieder recht hebben op de helft van de aanspraken van de man uit de lijfrenteovereenkomsten op 31 december 2006, dient de helft van de op de balans van [B] B.V. en [A] B.V. opgenomen voorzieningen per 31 december 2006 ten behoeve van de vrouw te worden gestort bij een externe verzekeraar, aldus het hof.
4.3 Onderdeel II klaagt allereerst dat, nu deze laatste beslissing neerkomt op verevening van pensioenrechten, het hof verevening en verrekening van pensioenrechten door elkaar heeft gehaald.
Deze klacht mist feitelijke grondslag zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17 en 2.18 en kan niet tot cassatie leiden.
4.4 De overige klachten van onderdeel II falen. Art. 9 lid 1 houdt in dat partijen met betrekking tot aanspraken op pensioen bij ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood van een van hen een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op grondslag van die aanspraken gedurende het bestaan van het huwelijk. Het hof heeft klaarblijkelijk daaraan invulling gegeven op de wijze als hiervoor in 3.4 onder b) is vermeld en in aanmerking genomen dat een externe verzekeraar rekening zal houden met de actuele marktrente en dus een grotere inleg zal bedingen dan het bedrag dat voortvloeit uit de door de man voorgestane berekeningswijze. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.5 Onderdeel III keert zich tegen het oordeel van het hof zoals hiervoor in 3.4 onder c) vermeld. De klachten van dit onderdeel zien eraan voorbij dat, nu de man geen incidenteel beroep heeft ingesteld met betrekking tot de beslissing van de rechtbank over de onderhoudsbijdrage voor de vrouw, het hof deze bijdrage niet op een lager bedrag kan bepalen dan de rechtbank heeft gedaan. Onderdeel III kan daarom geen doel treffen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.6 van het hof en faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 juni 2010.