ECLI:NL:HR:2010:BN1400

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01209
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gerechtvaardigd vertrouwen bij leaseovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over een leaseovereenkomst tussen [eiser], handelende onder de naam [A], en BMW Financial Services B.V. De leaseovereenkomst, die op 9 september 2004 werd gesloten, had een looptijd van 36 maanden en eindigde op 3 december 2005. BMW vorderde betaling van € 12.782,-- van zowel [eiser] als zijn broer [betrokkene 1] voor de eindafrekening van de leaseovereenkomst. [Eiser] betwistte de vordering en stelde dat hij niet de contractspartij was, maar dat dit zijn broer was. De kantonrechter verwierp dit verweer en oordeelde dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk was voor de betaling.

In hoger beroep bevestigde het gerechtshof het oordeel van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat BMW gerechtvaardigd vertrouwen had dat [eiser] de leasenemer was, op basis van verklaringen en gedragingen van [eiser]. [Eiser] had na ontvangst van facturen en aanmaningen nooit geprotesteerd en had zelfs telefonisch betaling toegezegd. Dit leidde tot de conclusie dat BMW mocht aannemen dat [eiser] de overeenkomst bekrachtigde, ook al was de overeenkomst mogelijk onbevoegd namens hem ondertekend.

In cassatie voerde [eiser] verschillende klachten aan tegen het oordeel van het hof, maar de Hoge Raad verwierp deze klachten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld over het gerechtvaardigd vertrouwen van BMW en dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof en veroordeelde [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van BMW op nihil werden begroot.

Uitspraak

22 oktober 2010
Eerste Kamer
09/01209
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], handelende onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
BMW FINANCIAL SERVICES B.V.,
gevestigd te Rijswijk(ZH),
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en BMW.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 551183/06-564 van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 2 maart 2006;
b. de arresten in de zaak 105.004.906/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juni 2008 (tussenarrest) en 30 december 2008 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 30 december 2008 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen BMW is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) BMW heeft op 9 september 2004 een "operational lease overeenkomst" (hierna ook: de leaseovereenkomst) gesloten met betrekking tot de auto met het kenteken [AA-00-BB], merk BMW, type 530d Sedan (hierna ook: de auto). De leaseovereenkomst had een looptijd van 36 maanden.
(ii) De leaseovereenkomst vermeldt dat zij is gesloten met "[A]". Dit is de handelsnaam van [eiser].
(iii) De leaseovereenkomst is geëindigd per 3 december 2005 door inlevering van de auto.
3.2.1 BMW heeft betaling gevorderd van € 12.782,-- van zowel [eiser] als diens broer [betrokkene 1] ter zake van de eindafrekening van de leaseovereenkomst, als hoofdelijk voor de nakoming daarvan aansprakelijke debiteuren.
[Eiser] heeft de vordering bestreden. Hij heeft aangevoerd dat niet hij, maar uitsluitend [betrokkene 1] contractspartij was. Zelf heeft hij geen rijbewijs; hij heeft ook niet in de auto gereden en hij was evenmin degene die de auto heeft ingeleverd. [Betrokkene 1] is niet in rechte verschenen.
3.2.2 De kantonrechter heeft de vordering tegen beide gedaagden toegewezen. Hij achtte het verweer van [eiser] ongeloofwaardig omdat vaststaat dat BMW de leaseovereenkomst heeft gesloten met [A], de handelsnaam van [eiser], waarbij diens identiteitsbewijs ter tafel kwam, facturen zijn verzonden naar het adres van [A], en daarop betalingen zijn gedaan.
3.2.3 Alleen [eiser] is van dit vonnis in beroep gekomen. Het hof heeft het beroep verworpen. Het overwoog dat de grieven 2-5 opnieuw de vraag aan de orde stellen of bij BMW gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] de leasenemer was op grond van verklaringen of gedragingen van [eiser], of althans op grond van verklaringen of gedragingen die redelijkerwijs aan hem zijn toe te rekenen (rov. 4). Dienaangaande overwoog het hof vervolgens, kort samengevat, dat [eiser] weliswaar betwist de facturen te hebben ontvangen, maar dat het hof deze ontkenning onvoldoende gemotiveerd acht omdat na ontvangst van aanmaningsbrieven verscheidene malen telefonisch betaling is toegezegd, klaarblijkelijk door [eiser] of zijn vrouw. [Eiser] voert aan dat een derde de telefoongesprekken heeft gevoerd, maar dit is niet geloofwaardig, gelet op de omstandigheden van het geval (rov. 5). Nu [eiser] na ontvangst van de facturen en aanmaningen nimmer heeft geprotesteerd door te ontkennen dat de leaseovereenkomst met hem is gesloten, heeft hij bij BMW het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij inderdaad de leasenemer was. Ook als zou worden aangenomen dat de leaseovereenkomst onbevoegd namens [A] is ondertekend, is in de gegeven omstandigheden in elk geval bij BMW het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [eiser] de overeenkomst heeft bekrachtigd in de zin van art. 3:69 BW (rov. 6).
3.3 Onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel voert ten eerste aan dat hetgeen het hof in rov. 4 heeft overwogen onjuist, althans onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat de op dezelfde rechtsverhouding gebaseerde vordering tegen [betrokkene 1] is toegewezen, welke vordering bovendien dezelfde verplichting betreft. Hieruit volgt immers dat [eiser] niet op grond
van (deugdelijke) vertegenwoordiging de contractuele wederpartij was van BMW.
Deze klacht faalt. De kantonrechter heeft (a) het verweer van [eiser] dat niet hij maar zijn broer [betrokkene 1] partij bij het leasecontract was verworpen en (b) [betrokkene 1] als hoofdelijk schuldenaar naast [eiser] tot betaling veroordeeld omdat [betrokkene 1] geen verweer voerde tegen de stelling van BMW dat hij, als gebruiker van de geleasde auto en degene die enige aan zijn broer gerichte leasefacturen had voldaan, hoofdelijk schuldenaar was. Bij die stand van zaken getuigt het oordeel van het hof dat [eiser]s grieven 2 tot en met 5 de vraag aan de orde stellen of op grond van verklaringen en/of gedragingen van [eiser], dan wel redelijkerwijs aan hem toe te rekenen verklaringen of gedragingen, bij BMW gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] partij was bij de leaseovereenkomst, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het onderdeel kennelijk tot uitgangspunt neemt, kan de door de kantonrechter vastgestelde en in hoger beroep niet bestreden aansprakelijkheid van [betrokkene 1] als hoofdelijk schuldenaar niet zonder meer eraan in de weg staan dat [eiser] contractuele wederpartij van BMW was of door BMW redelijkerwijs als haar contractspartij mocht worden aangemerkt. Hierop stuiten ook de tweede klacht van het onderdeel alsmede de in het onderdeel aangevoerde motiveringsklachten af.
3.4 Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 6 dat bij BMW het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] de leasenemer was, ondeugdelijk met redenen is omkleed. Het onderdeel wijst erop dat het hof geen feiten en omstandigheden heeft vastgesteld die ertoe kunnen bijdragen dat BMW bij de totstandkoming van de overeenkomst erop mocht vertrouwen dat zij met [eiser] contracteerde.
Het onderdeel faalt omdat het hof in het midden heeft gelaten, en ook in het midden mocht laten, of BMW ten tijde van het sluiten van de overeenkomst erop mocht vertrouwen dat [eiser] haar contractspartij was. Het heeft slechts geoordeeld dat [eiser] in elk geval - dus ook als de leaseovereenkomst onbevoegd namens hem door [betrokkene 1] is ondertekend en ten tijde van het sluiten daarvan niet het gerechtvaardigde vertrouwen bij BMW is gewekt dat [betrokkene 1] bevoegd was zijn broer te vertegenwoordigen - door de telefonische contacten in de periode 10 januari tot 25 juli 2005 bij BMW het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat hij de overeenkomst bekrachtigde.
3.5 Onderdeel 3a is eveneens gericht tegen rov. 6 van het bestreden arrest. Het houdt in dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat bekrachtiging een eenzijdige rechtshandeling is, en dat daarvan geen sprake kan zijn indien van een handeling niet kan worden gesproken, maar uitsluitend van gerechtvaardigd vertrouwen.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat zij feitelijke grondslag mist. De door het hof aangenomen bekrachtiging bestaat immers daaruit dat het hof, met toepassing van de art. 3:35 en 3:69 BW, oordeelde dat BMW uit gedragingen of verklaringen (dus handelingen) van [eiser] heeft mogen afleiden dat [eiser] de mogelijk onbevoegdelijk namens hem verrichte rechtshandeling - te weten het sluiten van de leaseovereenkomst - bekrachtigde.
3.6 Voor zover het onderdeel mede een motiveringsklacht bevat, faalt eveneens omdat het oordeel van het hof alleszins begrijpelijk is toegelicht.
3.7 Onderdeel 3b kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BMW begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 22 oktober 2010.