ECLI:NL:HR:2010:BN1420

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02221
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en de beoordeling van omstandigheden onder art. 7:681 BW

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de vraag centraal staat of het ontslag van de werknemer kennelijk onredelijk was in de zin van artikel 7:681 lid 2 BW. De werknemer, [eiser], was sinds 4 januari 1999 in dienst bij de rechtsvoorganger van Trigion, PreNed B.V., als beveiligingsbeambte. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft Trigion de arbeidsovereenkomst opgezegd. De werknemer vorderde in hoger beroep betaling van achterstallig loon en een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechter wees de vorderingen af, maar het hof oordeelde dat de schadevergoeding in beginsel toewijsbaar was, met een schadevergoeding van € 9.600,--. De Hoge Raad oordeelt dat het enkele feit dat er geen voorziening voor de werknemer is getroffen, niet voldoende is om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. De beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De kosten van beide beroepen worden gecompenseerd.

Uitspraak

8 oktober 2010
Eerste Kamer
09/02221
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.D. Bakker,
t e g e n
TRIGION BEVEILIGING B.V.,
gevestigd te Schiedam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Trigion.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 787001/CV EXPL 07-1715 van de kantonrechter te Schiedam van 27 maart 2007 en 26 juni 2007,
b. het arrest in de zaak 105.007.120/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 december 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Trigion heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Trigion heeft in het principale beroep geconcludeerd deels tot verwerping van het cassatieberoep en deels tot referte. [Eiser] heeft in het incidenteel cassatieberoep geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door mr. P.A. van Lange, advocaat te Dordrecht. Voor Trigion is de zaak toegelicht door mr. S.F. Sagel en mr. M.V.E.E. Jansen, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.26 vermelde vaststaande feiten. Kort samengevat komen deze op het volgende neer. [Eiser] is op 4 januari 1999 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van de rechtsvoorganger van Trigion, PreNed B.V., in de functie van beveiligingsbeambte. Hij werkte in die functie op het asielzoekerscentrum te 's-Gravendeel. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO Particuliere Beveiliging van toepassing. Op 6 mei 2004 is [eiser] arbeidsongeschikt geworden. Nadat diverse rapporten over zijn gezondheidstoestand waren uitgebracht, heeft [eiser] tussen februari en september 2005 werkzaamheden verricht op arbeidstherapeutische basis. In dat tijdvak is hij herhaaldelijk uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. Uit rapporten die ook in die periode over [eiser] zijn uitgebracht bleek dat werken in full-time-dienstverband voor hem niet meer mogelijk was. Vervolgens heeft Trigion gespecialiseerde bureaus ingeschakeld om de reïntegratie van [eiser] te begeleiden. Daarbij werd met name onderzocht of een werkkring bij een andere werkgever dan Trigion tot de mogelijkheden behoorde. Hiermee is geen succes geboekt. UWV heeft [eiser] bij brief van 5 mei 2006 meegedeeld dat hij bij het einde van de wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht en dus per 6 mei 2006 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. In die brief is voorts onder meer vermeld:
"(...) De belangrijkste beperkingen gelden ten aanzien van concentreren en verdelen van de aandacht (niet de hele dag continue achter elkaar), veelvuldige deadlines of productiepieken, emotionele problemen van anderen hanteren, omgaan met conflicten (kan wel telefonisch of schriftelijk contact hanteren) en u bent aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder leidinggevende aspecten. (...) Niet toegestaan arbeidspatroon: nachtdiensten. (...) Vanwege uw beperkingen kunt u uw oorspronkelijke werk naar mijn mening op 5 mei 2006 (het beoordelingsmoment) nog niet (volledig) doen. (...) U bent geschikt voor ander gangbaar werk. (...)."
Op 12 mei 2006 is [eiser] opnieuw uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. Hij heeft nadien geen werkzaamheden meer voor Trigion verricht. Trigion heeft de loonbetalingen per 14 mei 2006 stopgezet. UWV heeft [eiser] ingaande 12 mei 2006 een Ziektewetuitkering toegekend. Bij brief van 8 juni 2006 heeft Trigion toestemming gevraagd aan de CWI om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen. De gevraagde toestemming is door de CWI verleend bij brief van 10 november 2006. Trigion heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 27 december 2006 opgezegd tegen 22 februari 2007.
3.2 In dit geding heeft [eiser], na vermindering van zijn eis in hoger beroep, gevorderd dat Trigion zou worden veroordeeld tot betaling van achterstallig loon ten belope van € 35.397,--, en van een schadevergoeding van € 101.000,-- wegens kennelijk onredelijk ontslag. Deze laatste vordering baseerde hij op art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
In hoger beroep heeft het hof dit vonnis vernietigd.
Wat betreft de loonvordering was het hof van oordeel dat deze terecht door de kantonrechter is afgewezen.
Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag was het hof echter van oordeel dat deze in beginsel toewijsbaar is, met dien verstande dat als schadevergoeding een bedrag van € 9.600,-- kan worden toegewezen. Het hof overwoog ten aanzien van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is onder meer, zakelijk weergegeven, dat het, gelet op zijn in de bestreden uitspraak vermelde eigen arresten van 14 oktober 2008, zal uitgaan van de uitkomst van de kantonrechtersformule, verminderd met 30% (rov. 2.16), en dat het ontslag kennelijk onredelijk is mede gelet op "het gegeven dat Trigion aan [eiser] bij zijn ontslag geen vergoeding heeft toegekend" (rov. 2.23). De hoogte van de schadevergoeding werd door het hof vervolgens berekend op de voet van de kantonrechtersformule, met de voormelde correctie.
4. Beoordeling van het middel in principale beroep
4.1 Het eerste onderdeel van middel 1, ten aanzien waarvan Trigion zich heeft gerefereerd, keert zich tegen het oordeel van het hof dat de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is verleend in de zin van art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW, moet worden beantwoord met als uitgangspunt de resultaten van de kantonrechtersformule, verminderd met 30%.
4.2 In zijn arrest van 27 november 2009, nr. 09/00978, LJN BJ6596, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat bij de beoordeling van een op art. 7:681 lid 1 en 2 BW gebaseerde vordering eerst aan de hand van de omstandigheden tezamen en in onderling verband moet worden vastgesteld dàt sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag voordat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend. Ook in het geval van art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW volgt reeds uit de wettelijke omschrijving dat het enkele feit dat geen voorziening voor de werknemer is getroffen, niet voldoende is om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook dan hangt het af van alle door de rechter vast te stellen omstandigheden, waaronder het ontbreken van een vergoeding ter zake van het ontslag, of voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in de kern inhoudt dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
Het onderdeel treft dus doel. Daaraan doet niet af dat [eiser] in hoger beroep de door het hof in zijn arresten van 14 oktober 2008 gevolgde benadering aan zijn stellingen ten grondslag had gelegd, reeds omdat het aangehaalde arrest van de Hoge Raad dateert van na de afsluiting van het partijdebat in appel, zodat partijen daarmee nog geen rekening konden houden.
4.3 Bij de beoordeling van de onderdelen 2-5 van middel 1, en van middel 2, heeft [eiser] geen belang aangezien deze zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat onderdeel 1 geen doel treft.
4.4 Middel 3 kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de door het middel naar voren gebrachte klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 De onderdelen 1(a) en 1(b) zijn, op grond van hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, terecht voorgedragen.
5.2 Onderdeel 2 is gericht tegen de beslissing van het hof over de proceskosten. Het onderdeel, dat voortbouwt op de onderdelen 1(a) en (b), is eveneens gegrond.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 december 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van beide beroepen in die zin dat iedere partij de hare draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J Numann, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 oktober 2010.