ECLI:NL:HR:2010:BN6386

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04878
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Revindicatie van een Mesdag-schilderij en de rechtsgeldigheid van een consignatie-overeenkomst

In deze zaak gaat het om de revindicatie van een schilderij van H.W. Mesdag, genaamd 'De Uitvarende Vissersvloot', dat in het bezit is van [eiser]. De Hoge Raad behandelt de vraag of de overdracht van het schilderij door [betrokkene 1] aan [eiser] rechtsgeldig was, gezien de omstandigheden van de consignatie-overeenkomst die [betrokkene 1] met [verweerder] had gesloten. De feiten zijn als volgt: [eiser] en [betrokkene 1] hebben samen schilderijen in eigendom verworven, waaronder de Mesdag 1. Zonder medeweten van [eiser] heeft [betrokkene 1] de Mesdag 1 vervreemd. In juni 2002 hebben zij een verdelingsovereenkomst gesloten, waarbij [betrokkene 1] zijn aandeel in de Mesdag 1 aan [eiser] zou overdragen. Tegelijkertijd heeft [verweerder] een consignatie-overeenkomst gesloten met [betrokkene 1] voor de verkoop van de Mesdag 2. [Betrokkene 1] heeft echter de Mesdag 2 aan [eiser] afgeleverd, terwijl hij dit schilderij niet rechtsgeldig kon overdragen. De Hoge Raad oordeelt dat de consignatie-overeenkomst niet deugdelijk was en dat [verweerder] eigenaar bleef van de Mesdag 2. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van [eiser] en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof, waarbij [eiser] in de kosten van het geding wordt veroordeeld.

Uitspraak

10 december 2010
Eerste Kamer
08/04878
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak met het rolnummer 02-02696 van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2003, 12 november 2003 en 2 februari 2005;
b. het arrest in de zaak met het rolnummer 05/1363 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 maart 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. P.A. Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 16 september 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Vanaf 1997 hebben [eiser] en [betrokkene 1], bestuurder van [A] B.V. en handelend onder de naam [A], gemeenschappelijk schilderijen in eigendom verworven. Sinds 2000 hadden zij een schilderij in mede-eigendom van H.W. Mesdag, genaamd "Bomschuiten voor de kust" of "Botters op Zee", met poortnummer 2031.38 (hierna: de Mesdag 1).
(ii) Zonder medeweten van [eiser] heeft [betrokkene 1] de Mesdag 1 vervreemd.
(iii) In juni 2002 is [eiser] met [betrokkene 1] overeengekomen dat de schilderijen waarvan zij mede-eigenaars waren, zouden worden verdeeld. [Eiser] heeft daartoe een voorstel gedaan waarvan onderdeel uitmaakte dat [betrokkene 1] zijn aandeel in de mede-eigendom van (onder meer) de Mesdag 1 aan [eiser] zou overdragen, die daardoor enig eigenaar van dat schilderij zou worden. [Betrokkene 1] is hiermee akkoord gegaan (hierna: de verdelingsovereenkomst).
(iv) [Verweerder] was of is eigenaar van het schilderij "De Uitvarende Vissersvloot" van H.W. Mesdag met poortnummer 2013.27 (hierna: de Mesdag 2). Op 28 juni 2002 heeft [verweerder] met betrekking tot dit schilderij een overeenkomst gesloten met [betrokkene 1] (hierna: de consignatieovereenkomst) met de volgende inhoud:
"CONSIGNATIE-OVEREENKOMST
(...)
Ondergetekende verklaart ter consignatie te hebben genomen van [verweerder], wonende (..) het navolgende kunstwerk:
Kunstenaar: H.W. Mesdag
Voorstelling: Het vertrek van de vloot
(..)
Tevens verklaart ondergetekende het hierboven genoemde kunstwerk tegen de hoogst mogelijke prijs proberen te verkopen onder de volgende voorwaarden:
1. Alvorens tot verkoop over te gaan is daaraan voorafgaand overleg tussen ondergetekende en [verweerder] over de uiteindelijke verkoopprijs.
2. Ondergetekende houdt het hierboven beschreven kunstwerk in verzekering voor een waarde van € 400.000 zegge (..)
3. Ondergetekende ontvangt bij verkoop van het kunstwerk een nader overeen te komen provisie.
4. De minimale verkoopprijs bedraagt € 400.000. zegge (..)."
[Betrokkene 1] heeft de Mesdag 2 op 28 juni 2002 meegenomen.
(v) In het kader van de met [eiser] gesloten verdelingsovereenkomst heeft [betrokkene 1] de Mesdag 2 op 29 juni 2002 bij [eiser] thuis afgeleverd, alsof het de Mesdag 1 was. Laatstgenoemde heeft de Mesdag 2 aangenomen en onder zich gehouden.
(vi) Op of omstreeks 8 augustus 2002 heeft [betrokkene 1] aan [verweerder] verteld dat hij de Mesdag 2 voor € 375.000,-- aan een met name genoemde derde had verkocht. [Betrokkene 1] heeft ook aan [verweerder] verteld dat de koper de betaling in twee termijnen zou voldoen, en wel op 15 september 2002 en 15 oktober 2002.
(vii) [Verweerder] heeft geen betaling ontvangen. Bij brief van 18 oktober 2002 heeft [verweerder] de consignatieovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en [betrokkene 1] verzocht de Mesdag 2 aan hem terug te bezorgen.
(viii) [Verweerder] heeft voorts [eiser] gesommeerd de Mesdag 2 aan hem af te geven. Hij heeft op 24 oktober 2002 conservatoir beslag tot afgifte op dit schilderij doen leggen.
(ix) [A] B.V. is op 10 december 2002 failliet gegaan. [Betrokkene 1] is veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf.
3.2.1 In dit geding heeft [verweerder] gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld de Mesdag 2 aan hem af te geven, zich beroepend op zijn eigendom van dat schilderij. [Eiser] heeft de vordering bestreden en aangevoerd dat hij eigenaar is geworden van de Mesdag 2 omdat [betrokkene 1] bevoegd was de Mesdag 2 aan hem over te dragen, althans omdat hij - [eiser] - een beroep kan doen op art. 3:86 BW.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering van [verweerder] toegewezen. In haar tussenvonnis van 12 november 2003 overwoog zij dat de consignatieovereenkomst geen titel van overdracht is van de Mesdag 2. [Eiser] heeft dat schilderij dus verkregen van een beschikkingsonbevoegde. Ter beoordeling van het beroep van [eiser] op art. 3:86 BW heeft de rechtbank hem opgedragen te bewijzen dat aan de levering daarvan een geldige titel ten grondslag lag, strekkende tot verdeling van gemeenschappelijk bezit, dan wel inbetalinggeving. In haar eindvonnis heeft de rechtbank [eiser] niet in deze bewijslevering geslaagd geacht en overwogen dat zijn beroep op art. 3:86 BW al daarom niet opgaat.
3.2.3 In het hiertegen door [eiser] ingestelde appel heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd. Zakelijk weergegeven overwoog het hof daartoe het volgende.
(a) Gelet op de omstandigheden van het geval, te weten
- dat [betrokkene 1] een kunsthandel heeft,
- dat hij bij het sluiten van de consignatieovereenkomst niets aan [verweerder] hoefde te betalen,
- dat betaling zou plaatsvinden nadat een koopovereenkomst tot stand zou zijn gekomen met een door [betrokkene 1] te vinden koper, en
- dat in de tekst van de consignatieovereenkomst is opgenomen dat [betrokkene 1] nog met [verweerder] zal overleggen alvorens tot verkoop over te gaan, moet de tussen [betrokkene 1] en [verweerder] gesloten consignatieovereenkomst redelijkerwijs zo worden uitgelegd dat [verweerder] eigenaar van de Mesdag 2 zou blijven totdat [betrokkene 1] iemand had gevonden die dat schilderij zou kopen. [betrokkene 1] is dus niet direct bij het sluiten van de consignatie-overeenkomst eigenaar geworden van dat schilderij en [verweerder] kon de eigendom daarvan niet verliezen zolang [betrokkene 1] het niet met inachtneming van de voorwaarden van de consignatieovereenkomst had verkocht. [Verweerder] had [betrokkene 1] niet tot enige andere wijze van vervreemding van de Mesdag 2 gemachtigd dan tot verkoop daarvan aan een derde (rov. 7.1-7.6).
(b) Anders dan [eiser] heeft aangevoerd, zijn niet de voorwaarden vervuld waaronder [verweerder] ingevolge de consignatieovereenkomst bevoegd was de Mesdag 2 te verkopen. [verweerder] heeft immers ermee ingestemd dat [betrokkene 1] dat schilderij zou verkopen voor een prijs van € 375.000,--. Van die bevoegdheid heeft [betrokkene 1] echter geen gebruik gemaakt. Hij heeft het schilderij immers niet verkocht voor € 375.000,--, maar het aan [eiser] afgegeven alsof hij daarmee aan [eiser] zijn aandeel in een gemeenschap overdroeg (waarmee het hof kennelijk bedoelt de gemeenschap die tussen hen beiden bestond met betrekking tot de Mesdag 1). Hiertoe was hij niet bevoegd, en deze handeling is niet door [verweerder] bekrachtigd (rov. 8.1-8.2).
(c) De tussen [betrokkene 1] en [eiser] gesloten overeenkomst tot verdeling van hun gemeenschap is geen titel voor overdracht door [betrokkene 1] van [verweerder]s eigendom van de Mesdag 2. Er is geen grond voor conversie als bedoeld in art. 3:42 BW van deze overeenkomst in een andere rechtshandeling die wel geldig is. Er is immers geen andere, geldige, rechtshandeling waarin de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser] kan worden geconverteerd. Voor zover [eiser] betoogt dat deze overeenkomst kan worden geconverteerd in een koop door hemzelf van dat schilderij voor een bedrag van € 375.000,-- ziet hij eraan voorbij dat tussen [betrokkene 1] en [eiser] de Mesdag 2 zonder contante betaling voor een gesteld bedrag van ƒ 200.000,-- overging, zodat niet kan worden aangenomen dat [eiser] dat schilderij voor een bedrag van € 375.000,-- kocht. Ook kan de verbintenis tot verdeling van de gemeenschap niet worden geconverteerd in een (al dan niet natuurlijke) verbintenis tot afgifte van de Mesdag 2, omdat een verbintenis tot afgifte of verdeling van de Mesdag 2 zonder toestemming van [verweerder] niet als geldig is aan te merken (rov. 10.2-10.3).
(d) Ook bekrachtiging in de zin van art. 3:58 BW is niet aan de orde. [Verweerder], als een van de onmiddellijk belanghebbenden, heeft de overdracht van de Mesdag 2 immers niet naderhand als geldig aangemerkt. Hij heeft ook niet € 375.000,-- als koopsom in ontvangst genomen in de wetenschap dat [eiser] het schilderij kreeg toebedeeld (rov. 10.4).
(e) [Eiser] heeft voorts betoogd dat wel sprake is van een titel tussen hemzelf en [betrokkene 1] voor de levering van de Mesdag 2 aan hem. Op het moment van de levering wilde [betrokkene 1] immers de Mesdag 2 aan [eiser] geven, zoals laatstgenoemde dit schilderij toen toebedeeld wilde krijgen. [Betrokkene 1] kán zich niet op dwaling beroepen en zelf wil hij dat niet, aldus [eiser]. In het midden kan echter blijven of op het moment van de levering daaraan een titel ten grondslag lag. [Betrokkene 1] was immers niet bevoegd de Mesdag 2 aan [eiser] over te dragen. [Betrokkene 1] was geen eigenaar van dat schilderij en [eiser] was geen koper daarvan. [Betrokkene 1] kon dit schilderij dus niet rechtsgeldig aan [eiser] leveren (rov. 11.1-11.2).
3.3 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 7.6, voor zover daarin ligt besloten dat [betrokkene 1] niet bevoegd was de Mesdag 2 zelf, of mede namens [eiser] te kopen. In dat geval heeft het hof miskend dat Selbsteintritt in beginsel is toegestaan. Indien het hof dit niet heeft miskend is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet duidelijk maakt waarom Selbsteintritt was uitgesloten, noch kenbaar is ingegaan op [eiser]s betoog dat [betrokkene 1] het schilderij zelf of mede namens [eiser] heeft gekocht, althans dat [betrokkene 1] dit zou hebben gedaan indien hij van de daadwerkelijk verrichte rechtshandeling zou hebben afgezien omdat deze [eiser] niet tot eigenaar maakte.
3.4 De klacht dat het hof heeft miskend dat een lasthebber in beginsel kan optreden als wederpartij van zijn lastgever faalt, nu uit het arrest niet valt af te leiden dat het hof dat heeft miskend. Het hof heeft, mede gezien zijn hiervoor in 3.2.3 onder (b) samengevat weergegeven overwegingen, kennelijk slechts geoordeeld dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat, zoals hij subsidiair heeft betoogd, [betrokkene 1] de Mesdag 2 zelf of mede namens [eiser] van [verweerder] heeft gekocht, nu de opdracht van [verweerder] daarin niet voorzag, [betrokkene 1] daarover geen overleg met [verweerder] heeft gevoerd en [betrokkene 1] kennelijk ook noch aan [eiser] noch aan [verweerder] heeft medegedeeld dat hij zelf, al dan niet mede namens [eiser], de Mesdag 2 had gekocht. Hierop stuit ook de klacht af dat het hof onvoldoende kenbaar is ingegaan op [eiser]s subsidiaire betoog.
De stelling dat [betrokkene 1] het schilderij zelf, of mede namens [eiser], zou hebben gekocht indien hij van de daadwerkelijk verrichte rechtshandeling zou hebben afgezien omdat deze [eiser] niet tot eigenaar maakte, is door het hof beoordeeld in zijn hiervoor in 3.2.3 onder (c) samengevat weergegeven overwegingen. Voor zover het middel aanvoert dat het hof heeft verzuimd deze stelling te beoordelen, mist het dus feitelijke grondslag.
3.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat onderdeel 1 niet tot cassatie kan leiden.
3.6 Onderdeel 2 gaat ervan uit dat het hof de juistheid van de stelling van [eiser] dat [betrokkene 1] de Mesdag 2 zelf, al dan niet mede namens [eiser], van [verweerder] heeft gekocht in het midden heeft gelaten. Dat uitgangspunt is, zoals hiervoor is geoordeeld, onjuist zodat de klachten van dit onderdeel bij gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden. Voor zover het onderdeel de conversie waarop [eiser] zich bij het hof heeft beroepen aan de orde stelt, wordt verwezen naar de behandeling hierna van de onderdelen 4 en 5.
3.7 Onderdeel 3 is gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 10.2. Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk omdat het hof niet (kenbaar) is ingegaan op de stelling van [eiser] dat de verdelingsovereenkomst mede strekt tot verdeling of overdracht van de Mesdag 2, waarvan het poortnummer immers in die overeenkomst was vermeld. Voor zover in het oordeel van het hof ligt besloten dat een overeenkomst tot verdeling van een goed geen titel kan vormen voor eigendomsoverdracht daarvan, is deze opvatting onjuist, zo betoogt het onderdeel.
3.8 Het hiervoor in 3.2.3 onder (b) weergegeven oordeel van het hof in zijn rov. 8.1-8.2, dat [betrokkene 1] de Mesdag 2 aan [eiser] heeft afgegeven alsof hij daarmee aan [eiser] zijn aandeel in de gemeenschap overdroeg die tussen hen beiden bestond met betrekking tot de Mesdag 1, omvat het oordeel dat de verdelingsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser] betrekking had op de hen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende Mesdag 1, en derhalve niet op de Mesdag 2. Aldus heeft het hof de in de eerste klacht van het onderdeel bedoelde stelling verworpen. Voor zover de klacht mede een beroep doet op de omstandigheid dat in de verdelingsovereenkomst als gevolg van de door [betrokkene 1] gepleegde fraude het poortnummer was vermeld van de Mesdag 2, faalt zij omdat [eiser] zelf in dit geding heeft gesteld dat hij meende dat met dat poortnummer het schilderij werd aangeduid dat [betrokkene 1] en hijzelf in mede-eigendom bezaten, dus de Mesdag 1. Deze aanduiding kan dus niet meebrengen dat ([eiser] ervan uitging dat) de verdelingsovereenkomst mede betrekking had op de Mesdag 2, die niet aan hen gemeenschappelijk toebehoorde. Het daarmee corresponderende oordeel van het hof is dus niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.9 De klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een overeenkomst tot verdeling van een goed geen titel kan vormen voor eigendomsoverdracht daarvan, kan niet tot cassatie leiden omdat het hof een zodanig oordeel niet heeft uitgesproken, en dit evenmin in zijn arrest ligt besloten.
3.10 Onderdeel 4 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (c) weergegeven oordeel van het hof met betrekking tot het beroep van [eiser] op conversie van de verdelingsovereenkomst. Dit oordeel is volgens het onderdeel onbegrijpelijk omdat het hof alleen is ingegaan op de mogelijkheid dat [eiser] de Mesdag 2 voor € 375.000,-- zou hebben gekocht, maar niet kenbaar op zijn stelling dat, indien van de daadwerkelijk verrichte rechtshandeling zou zijn afgezien vanwege de ongeldigheid daarvan, door [verweerder] en [eiser] zou zijn gekozen voor (i) koop door [betrokkene 1] van de Mesdag 2 gevolgd door overdracht daarvan aan [eiser] ten titel van inbetalinggeving of voldoening aan een natuurlijke verbintenis, dan wel (ii) koop door [betrokkene 1] gevolgd door inbreng van de Mesdag 2 in de gemeenschap tussen [betrokkene 1] en [eiser], gevolgd door toedeling daarvan aan [eiser], dan wel (iii) koop door [betrokkene 1] mede namens [eiser] ter gemeenschappelijke verkrijging, gevolgd door toedeling daarvan aan [eiser].
3.11 Het onderdeel faalt reeds omdat het op het onjuiste uitgangspunt is gebaseerd dat ook een rechtsgeldige overeenkomst - te weten de tussen [betrokkene 1] en [eiser] gesloten verdelingsovereenkomst met betrekking tot de Mesdag 1 - zich leent voor conversie in een overeenkomst met een andere inhoud. Ingevolge art. 3:42 BW leent slechts een nietige (of vernietigde) rechtshandeling zich voor conversie als in deze bepaling geregeld.
3.12 Ook onderdeel 5 keert zich, met een waaier van klachten, tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (c) weer-gegeven oordeel.
Ook deze klachten falen op de hiervoor in 3.11 vermelde grond.
3.13 Onderdeel 6 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (d) weergegeven oordeel van het hof. Volgens het onderdeel heeft het hof aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de in het kader van art. 3:58 BW te stellen eisen, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
De rechtsklacht is toegelicht met de stelling dat een partij een rechtshandeling als geldig aanmerkt in de zin van voornoemde bepaling als zij haar wederpartij niet uitdrukkelijk het tegendeel te kennen heeft gegeven, althans niet een beroep op de nietigheid heeft gedaan of een met de rechtshandeling strijdige gedraging heeft verricht.
De motiveringsklacht is toegelicht met de stelling dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt dat sprake is van een tijdig beroep op nietigheid, een strijdige rechtshandeling of een uitdrukkelijke tegenspraak door [verweerder].
3.14 Ook deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden omdat het bestreden oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de in het kader van art. 3:58 BW te stellen eisen en geenszins onbegrijpelijk is. Het hof verwierp [eiser]s meer subsidiaire stelling die inhield dat hij, toen hij ervan op de hoogte kwam dat de bij hem op 29 juni 2002 afgeleverde Mesdag 2 niet de Mesdag was die [betrokkene 1] en hij sedert 2000 in mede-eigendom hadden, alsnog heeft ingestemd met de verkrijging van de Mesdag 2, waardoor de overdracht werd bekrachtigd in de zin van voornoemde bepaling. Het hof verwierp die stelling terecht omdat voor de eigendomsverkrijging van de Mesdag 2 door [eiser] niet voldoende was dat [eiser] alsnog akkoord ging met de ontvangst van die Mesdag in plaats van de hem in de verdelingsovereenkomst toegedeelde Mesdag 1, en omdat [verweerder] de Mesdag 2 als zijn eigendom heeft opgeëist voordat [eiser] had bemerkt dat [betrokkene 1] op 29 juni 2002 niet de Mesdag 1, maar de Mesdag 2 bij hem had afgeleverd. Hierop stuit ook de motiveringsklacht van dit onderdeel af.
3.15 Onderdeel 7 bevat een herhaling van de door de onderdelen 2, 4 en 5 naar voren gebrachte klachten. Het
onderdeel faalt op de bij beoordeling van de genoemde onderdelen vermelde gronden.
3.16 Onderdeel 8 keert zich tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (e) weergegeven oordeel van het hof. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de inhoud en strekking van de (zo nodig op grond van conversie aan te nemen) titel van belang is voor de beantwoording van de vraag of de verkrijger wordt beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid.
3.17 Het onderdeel, dat mede is gebaseerd op het uitgangspunt dat de tussen [betrokkene 1] en [eiser] gesloten verdelingsovereenkomst dient te worden geconverteerd op de door laatstgenoemde bepleite wijze, mist, zoals uit het vorenoverwogene volgt, feitelijke grondslag. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
3.18 Omdat de onderdelen 1-8 niet tot cassatie kunnen leiden, dan wel falen, heeft [eiser] geen belang bij de beoordeling van onderdeel 9. De onderdelen 10 en 11 hebben geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numan op 10 december 2010.