ECLI:NL:HR:2011:BO4911

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03840
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht en informatieplicht bij kostbaarhedenverzekering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Chubb Insurance Company of Europe S.E. en [Verweerder 1] en GEO ORGANISATION B.V. over de uitkering van een kostbaarhedenverzekering. [Verweerder 1] had in 2001 drie verzekeringsovereenkomsten gesloten bij Chubb, waaronder een kostbaarhedenverzekering. Na een inbraak op 15 september 2003 deed [Verweerder 1] aangifte van diefstal van diverse kunstvoorwerpen en andere goederen. Chubb weigerde echter de schadevergoeding te betalen, met als argument dat [Verweerder 1] onjuiste informatie had verstrekt over de waarde van de gestolen objecten, in strijd met de informatieplichtclausule in de polis. De rechtbank Amsterdam wees de vorderingen van [Verweerder 1] en GEO af, maar het gerechtshof te Amsterdam vernietigde dit vonnis en veroordeelde Chubb tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan beide eisers.

Chubb ging in cassatie tegen het arrest van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had toegepast door de informatieplichtclausule niet als zelfstandig verweer te beschouwen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de gebondenheid aan de voortaxatie van de waarde van de gestolen objecten niet zonder meer kan worden aangetast, tenzij er sprake is van opzettelijke misleiding door [Verweerder 1]. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de informatieplicht in verzekeringszaken en de beoordeling van taxatierapporten.

Uitspraak

4 februari 2011
Eerste Kamer
09/03840
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Europees communautair recht CHUBB INSURANCE COMPANY OF EUROPE S.E., als rechtsopvolgster onder algemene titel van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht Chubb Insurance Company of Europe S.A.,
gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. GEO ORGANISATION B.V.,
gevestigd te Horn, gemeente Haelen,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. E.M. Tjon-En-Fa.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Chubb en [verweerder 1] en GEO.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 337685/HA ZA 06-741 van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2007;
b. het arrest in de zaak 200.002.354/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 28 april 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Chubb beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] en GEO hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Chubb heeft bij brief van 26 november 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder 1] heeft eind 2001 bij Chubb drie, in een Masterpiece polis neergelegde, verzekeringsovereenkomsten gesloten, waaronder een kostbaarhedenverzekering (hierna ook: de verzekeringen). De verzekeringen, die ingingen per 31 januari 2002, zijn mede aangegaan ten behoeve van GEO, van welke vennootschap [verweerder 1] bestuurder is.
(ii) Het voor de verzekeringsperiode 31 januari 2003 tot 31 januari 2004 uitgegeven polisblad vermeldt als verzekerde objecten onder meer:
- kunst en antiek, verzekerd conform een taxatierapport [001] d.d. 10 januari 2003 van [betrokkene 1] voor een som van € 425.300,--. In het taxatierapport worden onder meer de volgende antiquarische boeken genoemd:
- J.A. Colom, Atlases, 1650; taxatiewaarde: € 2.500,--;
- J. van Spilbergen, Oost ende West-Indische Spieghel; taxatiewaarde: € 36.000,--;
- Pieter Goos, De Nieuwe Groote Zeespiegel, 1668; taxatiewaarde: € 85.000,--;
- S. de Vries, Curieuse aenmerckingen der bysonderste Oost en West-Indiesche Verwonderenswaerdige dingen; taxatiewaarde: € 15.000,--;
- het schilderij 'De afdanking van de waardgelders door Prins Maurits op de Neude in Utrecht' van Paulus van Hillegaert, door [betrokkene 1] in genoemd taxatierapport getaxeerd op een bedrag van € 90.000,-- en eigendom van GEO; en
- het schilderij 'Een zomers landschap' van B.C. Koekkoek, door [A] c.s. getaxeerd op € 400.000,-- en eigendom van GEO.
(iii) Op de verzekeringsovereenkomsten zijn Algemene Voorwaarden van toepassing, waarin onder meer de volgende clausule (hierna: de informatieplichtclausule) is opgenomen:
"Informatieplicht / Onjuiste voorstelling van zaken
Geen enkele schade komt voor vergoeding in aanmerking indien blijkt dat u of een medeverzekerde ons ter zake doende gegevens met betrekking tot deze verzekering vóór of na de schade heeft onthouden of indien blijkt dat u ons een onjuiste voorstelling van zaken heeft gedaan."
(iv) Op 1 oktober 2003 heeft [verweerder 1] aangifte gedaan van inbraak in zijn woning, diefstal van goederen en beschadiging van diverse kunstvoorwerpen en overige inboedel op 15 september 2003. In het proces-verbaal van aangifte zijn de onder (ii) genoemde boeken en schilderijen als gestolen vermeld.
(v) [Verweerder 1] heeft zowel voor zichzelf als voor GEO aan Chubb verzocht om een uitkering onder de kostbaarhedenverzekering. Chubb heeft geweigerd aan dit verzoek te voldoen.
3.2.1 [Verweerder 1] en GEO hebben in dit geding veroordeling van Chubb gevorderd tot betaling aan [verweerder 1] van een bedrag van € 148.943,01 en aan GEO van een bedrag van € 496.770,--. Aan deze vorderingen legden [verweerder 1] en GEO ten grondslag dat Chubb op grond van de verzekeringsovereenkomsten is gehouden de getaxeerde waarde van de gestolen boeken en schilderijen te voldoen.
3.2.2 Chubb heeft uitkering geweigerd met een beroep op de in diverse opzichten inconsistente en onjuiste verklaringen die door [verweerder 1] zijn afgelegd. Zij heeft voorts betwist dat de als gestolen opgegeven kostbaarheden in het bezit waren van [verweerder 1] en GEO, althans dat deze hun zijn ontstolen. Meer subsidiair heeft zij zich beroepen op schending van de informatieplichtclausule, hetgeen ertoe leidt dat geen enkele schade voor vergoeding in aanmerking komt. Uiterst subsidiair heeft zij aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is haar aan de taxatie van [betrokkene 1] te houden.
3.2.3 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen omdat zij het beroep van Chubb op de informatieplichtclausule gegrond achtte.
3.2.4 Het hof heeft dit vonnis vernietigd en Chubb veroordeeld tot betaling van € 148.931,01 aan [verweerder 1] en van € 496.770,-- aan GEO. Verkort weergegeven, en voor zover in cassatie van belang, overwoog het hof hiertoe als volgt.
(a) Op grond van de door [verweerder 1] en GEO in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen moet worden aangenomen dat het schilderij van Koekkoek bestaat, dat dit aan [verweerder 1] toebehoorde en dat dit ten tijde van de diefstal in zijn woning hing (rov. 3.5.2-3.5.4).
(b) Ten aanzien van de boeken van Van Spilbergen, Goos en De Vries blijkt uit de in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van [betrokkene 1] afdoende dat deze de bewuste boeken tijdens zijn bezoek in 2002 aan [verweerder 1] heeft gezien. Weliswaar heeft [verweerder 1] omtrent de herkomst van de boeken geen juiste mededelingen aan [betrokkene 1] gedaan, maar dat is onvoldoende grond om het taxatierapport van [betrokkene 1] (op dit punt) niet als bindend te beschouwen. Dit taxatierapport is een vaststellingsovereenkomst ten aanzien van de waarde van de verzekerde zaken. Voor aantasting daarvan op grond van art. 7:904 BW heeft Chubb onvoldoende gesteld. In de omstandigheden van deze zaak is meer nodig dan dat [verweerder 1] onjuiste mededelingen heeft gedaan aan [betrokkene 1], dan wel bij [betrokkene 1] een verkeerde indruk heeft gewekt. De handelwijze van [verweerder 1] moet ook opzettelijk zijn geweest met het oogmerk Chubb te misleiden omtrent de waarde van de boeken. Omtrent dat laatste heeft Chubb onvoldoende gesteld, nu niet is gesteld of gebleken dat [verweerder 1] [betrokkene 1] de mogelijkheid heeft onthouden de boeken zelfstandig te onderzoeken (rov. 3.6.7-3.6.10).
(c) Voor zover Chubb beoogt daarnaast haar beroep op de informatieplichtclausule in de polis als zelfstandig verweer naar voren te brengen ware in aanmerking te nemen dat in de omstandigheden van het geval aan die informatieplicht geen zelfstandige betekenis toekomt die toe of af zou kunnen doen aan de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag met betrekking tot de toepassing van de regels omtrent de taxatieovereenkomst (rov. 3.6.11).
(d) Dit alles brengt mee dat het hof van oordeel is dat moet worden aangenomen dat de door [betrokkene 1] genoemde waarde van de bedoelde boeken niet in rechte aantastbaar is (rov. 3.6.12).
3.3 Onderdeel A.1 van het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.2.4 onder (c) weergegeven rov. 3.6.11.
Het onderdeel bevat met name de klacht dat het hof heeft miskend dat tussen een beroep van een verzekeraar op een door haar bedongen informatieplichtclausule en een beroep op haar niet-gebondenheid aan een voortaxatie, wezenlijke verschillen bestaan die nopen tot afzonderlijke behandeling van daarop gebaseerde verweren.
3.4 Het oordeel van het hof in rov. 3.6.11 moet aldus worden verstaan dat het beroep van Chubb op de informatieplichtclausule faalt op gronden die besloten liggen in zijn oordeel dat onvoldoende reden bestaat om het taxatierapport van [betrokkene 1] niet als bindend te beschouwen. Bij de beoordeling van de daartegen gerichte klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Het beroep van Chubb op de informatieplichtclausule moet worden getoetst aan de maatstaven van art. 7:941 BW en leidt, indien gegrond, tot een vermindering van de uitkeringsplicht van Chubb voor het geval zij door de niet-nakoming door [verweerder 1] van deze informatieplicht in een redelijk belang zou zijn geschaad, terwijl het recht op uitkering vervalt indien [verweerder 1] daarbij zou hebben gehandeld met het opzet Chubb te misleiden, een en ander zoals gepreciseerd in art. 7:941 leden 3-5.
Het verweer van Chubb dat het (voor)taxatierapport van [betrokkene 1] niet als bindend is te beschouwen vergt - in aanmerking genomen dat dit rapport door het hof klaarblijkelijk en alleszins begrijpelijk is aangemerkt als een vaststelling die krachtens een beslissing van partijen bij de verzekeringsovereenkomsten is opgedragen aan [betrokkene 1] als deskundige derde - een beoordeling of gebondenheid aan de (voor)taxatie van [betrokkene 1] in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 7:904 lid 1). Zou dit naar het oordeel van het hof het geval zijn, dan is de (voor)taxatie vernietigbaar en dient de omvang van de schade alsnog te worden vastgesteld.
3.5 Gelet op deze uiteenlopende toetsingsmaatstaven en de verschillende rechtsgevolgen voor het geval de desbetreffende verweren van Chubb zouden slagen, berust het oordeel van het hof op een onjuiste rechtsopvatting.
3.6 Onderdeel B.2 keert zich tegen hetgeen het hof heeft overwogen in zijn rov. 3.6.7-3.6.10, als hiervoor weergegeven in 3.2.4 onder (b). Het onderdeel voert in de kern aan dat het hof in deze overwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, of zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. De in art. 7:904 BW besloten maatstaf ('naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar') brengt immers niet mee dat daaraan pas is voldaan bij opzettelijke misleiding omtrent de vastgestelde waarde door een van de partijen bij de voortaxatie, aldus het onderdeel.
3.7 Het tot 1 januari 2006 op de voortaxatie door een deskundige toepasselijke art. 275 K. bepaalde dat de verzekeraar daartegen niet kon opkomen, tenzij in het geval van bedrog. In het sinds de genoemde datum op de voortaxatie toepasselijke art. 7:904 BW is deze maatstaf vervangen door het criterium of gebondenheid aan de voortaxatie in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In de MvT op deze bepaling (Kamerstukken II 1982-1983, 17 779, nr. 3, blz. 40) is dienaangaande opgemerkt dat er geen reden is waarom in het onderhavige geval van deze algemene toetsingsmaatstaf zou moeten worden afgeweken.
3.8 Het hof heeft deze maatstaf echter niet miskend, maar deze juist vooropgesteld en vervolgens toegepast, zodat de rechtsklacht faalt. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk, nu het hof heeft geoordeeld dat in de omstandigheden van deze zaak meer nodig is dan dat [verweerder 1] onjuiste mededelingen heeft gedaan aan [betrokkene 1]. Daartoe was voor het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk van belang dat [verweerder 1] niet aan [betrokkene 1] de mogelijkheid heeft onthouden de boeken zelfstandig te onderzoeken, en dat deze laatste ook daadwerkelijk eigen onderzoek heeft verricht naar de waarde van de desbetreffende boeken (zie voor dat laatste rov. 3.6.3 van het bestreden arrest). Onder die omstandigheden, aldus het hof, was de voortaxatie slechts aantastbaar indien [verweerder 1] zou hebben gehandeld met het oogmerk Chubb te misleiden. Aldus heeft het hof in de specifieke omstandigheden van het gegeven geval zijn oordeel niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Ook de motiveringsklacht van het onderdeel faalt dus.
3.9 De overige onderdelen van het middel kunnen geen van alle tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 28 april 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 1] en GEO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Chubb begroot op € 6.341,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 februari 2011.