ECLI:NL:HR:2011:BP2989

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/05016
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige aanslag inkomstenbelasting en invorderingsrente

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 oktober 2009, betreffende een beschikking invorderingsrente. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke op 2 juni 2006 is verminderd. De beschikking tot vermindering is door de Ontvanger gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het geschil draait om het aanvangstijdstip voor de berekening van de invorderingsrente. Belanghebbende stelde dat dit 1 maart 2005 moest zijn, terwijl de Ontvanger betoogde dat het aanvangstijdstip 1 januari 2006 is. Het Hof oordeelde dat de invorderingsrente moet worden vergoed vanaf 1 januari 2006, omdat de belastingaanslag in meer dan één termijn invorderbaar is, ongeacht het feit dat belanghebbende de aanslag in één keer heeft betaald om gebruik te maken van de betalingskorting.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende verworpen en het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De beslissing van het Hof is daarmee bevestigd. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen op 14 oktober 2011 door de raadsheren in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

nr. 09/05016
14 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 oktober 2009, nr. BK-08/00316, betreffende een beschikking invorderingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Deze voorlopige aanslag is op 2 juni 2006 verminderd, waarbij bij beschikking invorderingsrente is vergoed. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/490 IW) heeft het tegen deze uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 december 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 januari 2005 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2005.
3.1.2. Op het aanslagbiljet is vermeld dat de aanslag in elf gelijke termijnen mag worden betaald. De eerste termijn verviel op 28 februari 2005. De tweede en volgende termijnen vervielen telkens een maand later. De laatste termijn verviel daarom op 31 december 2005.
3.1.3. Belanghebbende heeft het bedrag van de aanslag, verminderd met de betalingskorting, voor afloop van de eerste betalingstermijn voldaan.
3.1.4. De hiervoor in 3.1.1 bedoelde voorlopige aanslag is op 2 juni 2006 door de Inspecteur verminderd. In verband hiermee is invorderingsrente vergoed over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 2 juni 2006.
3.2. Voor het Hof was in geschil welk aanvangstijdstip in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van het bedrag aan invorderingsrente. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat het aanvangstijdstip 1 maart 2005 moet zijn. De Ontvanger betoogde dat 1 januari 2006 het aanvangstijdstip is.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval ingevolge artikel 28, lid 5, van de Invorderingswet 1990 (tekst tot 1 januari 2009) invorderingsrente moet worden vergoed vanaf 1 januari 2006, zijnde de dag na de vervaldag van de laatste voor de voorlopige aanslag geldende betalingstermijn. Het Hof is er daarbij van uitgegaan dat hier sprake is van een belastingaanslag die in meer dan één termijn invorderbaar is, en dat daaraan niet kan afdoen dat belanghebbende die aanslag met het oog op de betalingskorting in één keer heeft betaald. De wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor belanghebbendes andersluidende standpunt.
3.4. Het Hof heeft op goede gronden een juiste beslissing gegeven. De klachten falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F.Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2011.