ECLI:NL:HR:2011:BT7500

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03210
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsverhouding tussen de TROS en [verweerder] onder het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de vereniging TROS en [verweerder]. De zaak betreft de vraag of de rechtsverhouding tussen de TROS en [verweerder] moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA). De TROS had [verweerder] vanaf 1978 in verschillende functies in dienst, waaronder het redigeren van medische teletekstberichten. De TROS beëindigde de samenwerking per 1 juni 2008, waarna [verweerder] in cassatie ging om te bewerkstelligen dat hij als werknemer in de zin van het BBA werd erkend.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de rechtsverhouding tussen partijen, gezien de omstandigheden van het geval, als een arbeidsverhouding moest worden gekwalificeerd. De criteria uit het BBA zijn objectief van aard, met uitzondering van het vereiste dat de arbeid persoonlijk moet worden verricht, waarbij de partijbedoelingen ook een rol spelen. De Hoge Raad verwierp de klachten van de TROS en bevestigde het oordeel van het hof dat [verweerder] werknemer was in de zin van het BBA. De Hoge Raad veroordeelde de TROS tot betaling van de proceskosten in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] waren begroot op € 731,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

9 december 2011
Eerste Kamer
10/03210
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid TROS,
gevestigd te Hilversum,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. G.R. den Dekker en mr. L.B. de Graaf.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de TROS en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 3912-08 van de kantonrechter te Hilversum van 25 februari 2009;
b. het arrest in de zaak 200.033.615/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 20 april 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de TROS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] heeft vanaf 1978 tot 1 juni 2008 werkzaamheden verricht voor de TROS. Aanvankelijk ging het daarbij om bijdragen aan diverse door de TROS verzorgde radioprogramma's, later - vanaf 1983 - om het redigeren van de dagelijkse medische berichtgeving op TROS-teletekst. Voor dat laatste ontving [verweerder] een bedrag van laatstelijk € 38,57 per geplaatst bericht, overeenkomende met een bedrag van € 1.157,10 per maand.
(ii) In 1984 heeft [verweerder] met zijn echtgenote een huisartsenpraktijk overgenomen, waarin hij van 1984 tot 2002 parttime als huisarts werkzaam is geweest. [Verweerder] heeft in 2002 zijn werkzaamheden als huisarts wegens gezondheidsproblemen beëindigd.
(iii) Naast voormelde werkzaamheden heeft [verweerder] door de jaren heen diverse activiteiten op cultureel en literair gebied ontwikkeld, waaronder het exposeren van eigen fotomateriaal en het schrijven van een aantal (kinder)boeken en verhalenbundels.
(iv) In 2006 en 2007 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen de TROS en [verweerder], waarbij het voornemen van de TROS om de medische rubriek op teletekst te beëindigen alsmede de mogelijkheid voor [verweerder] om andere werkzaamheden voor de TROS te verrichten aan de orde zijn geweest. Bij brief van 8 april 2008 heeft de TROS [verweerder] meegedeeld dat dergelijke werkzaamheden niet voorhanden bleken te zijn; aan [verweerder] is de gelegenheid geboden zijn werkzaamheden tot 1 juni 2008 te continueren. [Verweerder] heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Per 1 juni 2008 heeft de TROS de medische rubriek op teletekst stopgezet.
(v) Op 19 november 2009 heeft de TROS, voor zover sprake is van een arbeidsverhouding in de zin van het BBA, die verhouding opgezegd tegen 1 januari 2010.
3.2.1 [Verweerder] heeft, voor zover in cassatie nog van belang, in dit geding een verklaring voor recht gevorderd dat hij werknemer is in de zin van het BBA, met veroordeling van de TROS tot doorbetaling van het gebruikelijke overeengekomen honorarium vanaf 1 juni 2008 tot de dag waarop de arbeidsverhouding rechtsgeldig is beëindigd.
3.2.2 De kantonrechter heeft de vordering van [verweerder] afgewezen. Het hof daarentegen heeft de Tros veroordeeld tot doorbetaling van het gebruikelijke overeengekomen honorarium tot 1 januari 2010. Naar het oordeel van het hof was [verweerder] werknemer in de zin van art. 1, aanhef en onder b sub 2°, BBA en heeft tussen de TROS en [verweerder] ter zake van het redigeren van de medische teletekstberichten een arbeidsverhouding in de zin van het BBA bestaan.
3.2.3 Ten aanzien van het eerste vereiste van genoemd artikel, de vraag of [verweerder] gehouden was persoonlijk arbeid te verrichten voor de TROS, overwoog het hof onder meer:
"3.12 Voor de vraag of de overeenkomst tussen partijen een verplichting voor [verweerder] meebracht de werkzaamheden persoonlijk te verrichten is - onder andere - van belang hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. De TROS heeft niet betwist dat de medische kennis alsmede persoonlijke kwaliteiten van [verweerder] bij de opdrachtverlening aan [verweerder] in 1983 een rol hebben gespeeld. In dat kader heeft zij erkend dat zij niet in staat was de berichten van [verweerder] inhoudelijk te beoordelen en dat zij erop moest kunnen vertrouwen dat de berichtgeving juist was. In dit verband is van belang dat de TROS in 1983 bekend was met de medische kennis en de persoonlijke kwaliteiten van [verweerder], die een jaar daarvoor bij TROS radio met een medische rubriek was begonnen waarin hij live medische vragen van luisteraars beantwoordde. Daarnaast staat vast dat [verweerder] feitelijk steeds zelf de opgedragen arbeid heeft verricht. Weliswaar heeft de TROS betoogd dat het voor haar volstrekt irrelevant was wie de berichten feitelijk samenstelde of uit de vakliteratuur verzamelde, doch in het licht van de - niet weersproken - stelling van [verweerder], dat hij zich nimmer heeft laten vervangen en dat de enige keer dat vervanging werd voorzien, de eventuele vervanger van [verweerder] slechts in overleg met de TROS mocht worden gezocht, vormt dit betoog een onvoldoende weerlegging van de stelling van [verweerder] dat hij niet gerechtigd was zijn werkzaamheden aan een derde over te dragen, anders dan in overleg met de TROS. Het hof is dan ook van oordeel dat de overeenkomst tussen [verweerder] en de TROS meebracht dat [verweerder] jegens de TROS gehouden was persoonlijk arbeid te verrichten."
3.2.4 Met betrekking tot het tweede vereiste van genoemd artikel, de vraag of [verweerder] voor meer dan twee anderen werkzaamheden heeft verricht, overwoog het hof onder meer:
"3.13 Voorts heeft de TROS aangevoerd dat [verweerder] voor meer dan twee anderen werkzaamheden (heeft) verricht, in welk verband de TROS heeft gewezen op de werkzaamheden van [verweerder] als huisarts en schrijver alsmede zijn vele kunstzinnige activiteiten door de jaren heen (...).
3.14 Ook hierin volgt het hof de TROS niet. Artikel 1, onder b, sub 2 BBA vermeldt dat "dergelijke" arbeid voor meer dan twee anderen wordt verricht, waarmee wordt gedoeld op vergelijkbare werkzaamheden. Gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden/activiteiten van [verweerder] waarnaar de TROS heeft verwezen, op enigerlei wijze vergelijkbaar zijn (geweest) met het opstellen van medische teletekstberichten door [verweerder], zodat ook deze stelling van de TROS faalt."
3.2.5 Ten aanzien van het derde vereiste van genoemd artikel, de vraag of de arbeid van [verweerder] voor hem slechts een bijkomstige werkzaamheid is geweest, overwoog het hof onder meer dat uit het door [verweerder] als productie 15 bij conclusie van repliek overgelegde overzicht van zijn accountant blijkt dat de werkzaamheden van [verweerder] voor de TROS vanaf 2002, toen [verweerder] zijn werkzaamheden als huisarts wegens gezondheidsredenen had gestaakt, de grootste bron van de door [verweerder] genoten inkomsten uit arbeid vormden, waarbij het hof de inkomsten die niet direct uit arbeid werden verkregen buiten beschouwing heeft gelaten. Voorts verwierp het hof de stelling van de TROS dat partijen bij de aanvang van hun relatie, althans in 1983, toen [verweerder] op verzoek van de TROS medische teletekstberichten ging verzorgen, nimmer hebben beoogd een arbeidsrelatie in de zin van het BBA aan te gaan, als niet doorslaggevend (r.o. 3.16). Daartoe overwoog het hof, na in rov. 3.17 een tweetal feitelijke stellingen van de TROS te hebben beschreven:
"3.18 (...). Voor zover partijen bij de aanvang van hun relatie inderdaad een andere overeenkomst voor ogen heeft gestaan - gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling door [verweerder] is zulks naar het oordeel van het hof overigens niet komen vast te staan - legt deze aanvankelijke bedoeling tegenover de zojuist genoemde feiten en omstandigheden - de omvang van de werkzaamheden, de hoeveelheid tijd die daarmee voor [verweerder] gemoeid was en de absolute omvang van de inkomsten die hij daarmee genereerde - onvoldoende gewicht in de schaal. Het gaat niet om de partijbedoeling bij de aanvang van de werkzaamheden, doch om de vraag of een werknemer op het moment van beëindiging van de relatie bescherming behoeft."
3.3 Het middel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar en geen betekenis heeft toegekend aan de partijbedoelingen en de daarmee samenhangende concrete omstandigheden van het geval. De klacht faalt. Het BBA beoogt bescherming te bieden aan de daarin omschreven "werknemers", en dat brengt mee dat de in art. 1, onder b sub 2°, genoemde criteria objectief van aard zijn (met uitzondering van het vereiste van het persoonlijk verrichten van de arbeid, omdat daarbij van belang is wat partijen zijn overeengekomen en derhalve ook de - subjectieve - partijbedoelingen een rol kunnen spelen (vgl. HR 21 maart 1969, LJN AC4919, NJ 1969/321)). De partijbedoelingen en andere omstandigheden die daarmee samenhangen en die volgens het middel tezamen tot een ander oordeel zouden moeten leiden, heeft het hof dan ook terecht buiten beschouwing gelaten, behalve bij zijn oordeel in rov. 3.12 waar het hof, evenzeer terecht, in het kader van de vraag of de overeenkomst tussen partijen een verplichting voor [verweerder] meebracht de werkzaamheden persoonlijk te verrichten, heeft onderzocht wat partijen dienaangaande bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond.
3.4 De klacht dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de tussen de TROS en [verweerder] vooreerst bestaande relatie van opdracht zou zijn veranderd in een arbeidsverhouding als bedoeld in het BBA, mist feitelijke grondslag en kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
Het hof heeft immers geoordeeld dat tussen partijen steeds sprake is geweest van een overeenkomst van opdracht, maar dat die rechtsverhouding, gelet op de omstandigheden van het geval, aangemerkt moet worden als een arbeidsverhouding als bedoeld in het BBA.
3.5 Het middel klaagt voorts dat het hof, bij de vraag of sprake was van werkzaamheden van bijkomstige betekenis, zich niet heeft mogen beperken tot een onderzoek naar de periode vanaf 2002. De klacht faalt.
De hiervoor in 3.3 vermelde strekking van het BBA brengt mee dat voor bescherming van betrokkene op het moment van beëindiging van de arbeidsverhouding, vereist maar ook voldoende is dat op dat moment aan genoemde criteria wordt voldaan. Het hof heeft dus terecht onderzocht of ten tijde van de beëindiging van de arbeidsverhouding sprake was van werkzaamheden van al dan niet bijkomstige betekenis, en het hoefde mitsdien geen onderzoek te doen naar de financiële situatie van [verweerder] in 1978 of 1983.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen eveneens niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de TROS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 731,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.