ECLI:NL:HR:2012:BV1522

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03865
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht en documentair krediet in de relatie tussen Rafidain Bank en Solvochem

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Iraakse bank Rafidain Bank en het Nederlandse bedrijf Solvochem Holland B.V. De zaak betreft een geschil over de toepassing van het recht en de uitvoering van een documentair krediet. Solvochem had chemische grondstoffen verkocht aan een Iraakse onderneming en Rafidain Bank had documentair krediet geopend ten behoeve van Solvochem. De kern van het geschil draait om de vraag of Rafidain Bank de verschuldigdheid van bedragen onder de Letters of Credit (L/C's) heeft erkend en of de documenten tijdig en volledig zijn gepresenteerd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de acceptatie van de wissels door Rafidain Bank betekende dat zij de verschuldigdheid van de bedragen onder de L/C's had erkend. Het hof had ook voldoende gemotiveerd dat de vordering van Solvochem werd beheerst door Iraaks recht, aangezien de openende bank de partij is die de kenmerkende prestatie moet verrichten. De Hoge Raad verwierp het beroep van Rafidain Bank en bevestigde de uitspraak van het hof, waarbij Rafidain Bank werd veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen.

Uitspraak

6 april 2012
Eerste Kamer
10/03865
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De rechtspersoon naar Irakees recht AL RAFIDAIN BANK ,
gevestigd te Bagdad, Irak,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
SOLVOCHEM HOLLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt en mr. Y.A. Wehrmeijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rafidain Bank en Solvochem.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 319196/HA ZA 05-1837 van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2005 en 4 juni 2008;
b. het arrest in de zaak 200.017.584/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 25 mei 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Rafidain Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Solvochem heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Rafidain Bank toegelicht door mr. R.J. van Galen en mr. B.F.L.M. Schim, advocaten te Amsterdam, en voor Solvochem door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en verwijzing.
Mr. Van Galen voornoemd heeft namens Rafidain Bank bij brief van 2 februari 2012 op die conclusie gereageerd; de advocaat van Solvochem heeft dat gedaan bij brief van 3 februari 2012.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Solvochem heeft in 1987 en 1988 chemische grondstoffen verkocht aan de Iraakse onderneming Modern Paint IND. In opdracht van laatstgenoemde heeft Rafidain Bank door middel van vier Letters of Credit (hierna: L/C's) onherroepelijk documentair krediet geopend ten behoeve van Solvochem. Daarbij is ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) opgetreden als adviserende bank. De aanbiedingsbrieven van de L/C's bepalen dat de vereiste documenten vergezeld moeten gaan van een door Solvochem aan eigen order op Rafidain Bank getrokken wissel. Op de L/C's zijn de Uniform Customs and Practice for Documentary Credits (1983 Revision), International Chamber of Commerce Publication No 400 (hierna: UCP 400) van toepassing verklaard. Ter zake van drie van de vier L/C's heeft Solvochem wissels getrokken op Rafidain Bank, welke door laatstgenoemde bij brief van 7 december 1987 zijn geaccepteerd. Solvochem heeft tevergeefs aanspraak gemaakt op betaling door Rafidain Bank onder de L/C's.
3.2 Solvochem vordert in dit geding betaling van USD 731.089,60 en € 46.438,-- met rente en kosten. Rafidain Bank stelt zich op het standpunt dat de L/C's zijn vervallen omdat Solvochem niet tijdig alle vereiste documenten heeft overgelegd en omdat de vorderingen bovendien zijn verjaard.
De rechtbank heeft aanvankelijk Rafidain Bank bij verstek veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, maar na verzet van Rafidain Bank de vordering alsnog geheel afgewezen. Het hof heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de vordering van Solvochem met betrekking tot drie van de vier L/C's toewijsbaar is en Rafidain Bank veroordeeld tot betaling van USD 557.938,80 en € 46.438,-- vermeerderd met rente.
3.3 Met betrekking tot deze drie L/C's (de vierde L/C speelt in cassatie geen rol meer) overwoog het hof, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt.
(a) Solvochem heeft de onder deze drie L/C's voorgeschreven wissels getrokken. Uit de hiervoor in 3.1 genoemde brief van 7 december 1987 blijkt dat Rafidain Bank de op haar getrokken wissels heeft geaccepteerd, hetgeen niet anders kan worden uitgelegd dan dat zij de verschuldigdheid van de daarop gestelde bedragen onder de L/C's heeft erkend. Het moet er daarom voor worden gehouden dat Solvochem de onder die L/C's voorgeschreven documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd, althans dat Rafidain Bank zich niet op het tegendeel kan beroepen. (rov. 4.7 - 4.11).
(b) Het betoog van Rafidain Bank dat de vordering van Solvochem onder de L/C's een zuivere wisselvordering is, die op grond van het Verdrag van Genève van 7 juni 1930 tot regeling van zekere wetsconflicten ten aanzien van wisselbrieven en orderbriefjes, Stb. 1933, 699, Trb. 1959, 163 (hierna: Geneefs Wisselverdrag) wordt beheerst door Nederlands recht, kan niet als juist worden aanvaard. De verhouding tussen Solvochem als trekker van de wissel en Rafidain Bank als betrokkene wordt beheerst door de vordering van Solvochem op Rafidain Bank uit hoofde van de desbetreffende L/C, nu de vordering immers gebaseerd is op het door Rafidain Bank onder de L/C gestelde krediet. De wissel moet worden overgelegd om aanspraak te kunnen maken op nakoming door Rafidain Bank van haar betalingsverplichting uit hoofde van de L/C, maar zij vormt niet de grondslag van de door Solvochem gevorderde betaling; die is telkens de L/C. Aangezien bij een L/C de betaling de kenmerkende prestatie is en de betaling moet worden uitgevoerd door Rafidain Bank, wordt de vordering van Solvochem op grond van art. 4 lid 1 en 2 EVO bij gebreke van een rechtskeuze beheerst door Iraaks recht als het recht van het land waar Rafidain Bank als de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar hoofdvestiging heeft (rov. 4.15).
(c) Solvochem heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat haar vordering wordt beheerst door de algemene verjaringstermijn van vijftien jaar van art. 429 van de Iraakse Civil Code. Rafidain Bank heeft daar onvoldoende tegen ingebracht met de niet gemotiveerde stelling dat de vordering van Solvochem wordt beheerst door een specifieke korte verjaringstermijn van de Iraakse Commercial Code. Zij heeft verzuimd de door haar bedoelde wettekst in het geding te brengen, terwijl ook anderszins niet is gesteld of gebleken wat de voorwaarden zijn voor toepasselijkheid van bedoelde kortere verjaringstermijn of zelfs maar wat de duur is van die termijn. Nu Rafidain Bank niet betwist dat de vordering van Solvochem onder de L/C's met inachtneming van een verjaringstermijn van vijftien jaar niet is verjaard, moet het verjaringsverweer van Rafidain Bank als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen. (rov. 4.16)
3.4.1 De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen de hiervoor in 3.3 onder (a) weergegeven oordelen.
3.4.2 Betoogd wordt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan de stellingen van Rafidain Bank dat de getrokken wissels niet door Solvochem zijn ondertekend, zodat zij op grond van art. 100 en 101 K. niet als wissels kunnen gelden (onderdeel 1.1), en dat de acceptatie door Rafidain Bank niet op de wisselbrief is gesteld en niet van een dagtekening is voorzien, zodat ingevolge art. 124 K. geen sprake is van rechtsgeldige acceptatie (onderdeel 1.2).
3.4.3 Het hof heeft, mede blijkens rov. 4.18, tot uitgangspunt genomen dat de rechtsverhouding tussen Solvochem en Rafidain Bank wordt beheerst door de UCP 400 en overigens door Iraaks recht. De tegen de toepasselijkheid van Iraaks recht gerichte klachten van de onderdelen 3 - 5 zijn, zoals hierna zal blijken, ongegrond. Gelet daarop kan het beroep van Rafidain Bank op de art. 100, 101 en 124 K. niet tot cassatie leiden. Het uitgangspunt van onderdeel 1 dat, in ieder geval voor zover het om de door Solvochem getrokken wissels gaat, op de rechtsverhouding tussen partijen Nederlands wisselrecht van toepassing is, mist immers feitelijke grondslag aangezien dat noch in de L/C's is bepaald noch uit de UCP 400 voortvloeit. Nu art. 15 UCP 400 bepaalt dat banken 'must examine all documents with reasonable care to ascertain that they appear on their face to be in accordance with the terms and conditions of the credit', ligt in het oordeel van het hof dat Rafidain Bank de op haar getrokken wissels heeft geaccepteerd, besloten dat Rafidain Bank de door Solvochem overgelegde wissels in overeenstemming heeft bevonden met de onder het documentair krediet gestelde voorwaarden. Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk. Onderdeel 1 faalt dan ook.
3.4.4 Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat de wissels zijn getrokken nadat de vervaldata van de L/C's waren verstreken en dat uit de acceptatie van de wissels geen verdergaande conclusie kan worden getrokken dan dat Rafidain Bank heeft erkend gelden schuldig te zijn onder - uitsluitend - de wissels.
Bij de beoordeling van deze klacht is in de eerste plaats van belang dat Solvochem in haar memorie van grieven, onder overlegging van bewijsstukken, had betoogd dat de in de L/C's genoemde vervaldata door Rafidain Bank waren verlengd en dat de wissels zijn getrokken voordat de aldus verlengde vervaldata waren verstreken. Voorts bepaalt art. 16, onder e, UCP 400 dat de openende bank, indien zij heeft nagelaten op de voet van art. 16, onder c of d, de documenten te onderzoeken of gespecificeerd mede te delen op grond waarvan zij de documenten weigert, niet meer als verweer kan voeren dat de documenten niet voldoen aan de voorwaarden van het documentair krediet. Gelet op dit een en ander is het oordeel van het hof dat uit de acceptatie van de wissels door Rafidain Bank volgt dat zij de verschuldigdheid van de daarop gestelde bedragen onder de L/C's heeft erkend en dat de onder die L/C's voorgeschreven documenten tijdig (dus voor de vervaldata) en volledig zijn gepresenteerd, niet onjuist of onbegrijpelijk.
Daarom kunnen de klachten van de onderdelen 2.2 en 2.3, dat reeds vervallen L/C's niet kunnen herleven door acceptatie van de wissels en dat Solvochem niet op grond van het accepteren van de wissels door Rafidain Bank gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de L/C's zouden herleven of werden verlengd, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Naar het oordeel van het hof waren de wissels immers tijdig, dus voor de vervaldata van de L/C's, aangeboden, zodat er geen sprake was van een vervallen en herleven van de L/C's, terwijl voorts de verlenging van de vervaldata door het hof niet is gebaseerd op aan de brief van 7 december 1987 ontleend vertrouwen van Solvochem, maar die brief naar het kennelijke oordeel van het hof juist overeenstemde met de door Solvochem gestelde en met andere bewijsstukken onderbouwde verlenging van de vervaldata.
3.5.1 De onderdelen 3 - 5 keren zich tegen de hiervoor in 3.3 onder (b) weergegeven oordelen, waarin het hof tot de conclusie komt dat de vordering van Solvochem wordt beheerst door Iraaks recht.
3.5.2 Volgens onderdeel 3.1 heeft het hof miskend dat sprake is van acceptatieaccreditieven, zodat de wissel niet alleen bewijs vormt van verschuldigdheid maar juist de grondslag oplevert voor de betalingsverplichting van Rafidain Bank. De vordering van Solvochem is dan ook niet gebaseerd op de L/C's maar op de wisselverhouding. In het verlengde daarvan klaagt onderdeel 3.2 dat het hof art. 4 van het Geneefs Wisselverdrag heeft geschonden.
Onderdeel 3.3 voegt daaraan toe dat het oordeel van het hof over de wisselverhouding tussen partijen onvoldoende is gemotiveerd.
Het oordeel van het hof dat de door Solvochem over te leggen wissels niet de grondslag van de vordering vormen en dat de verhouding tussen partijen beheerst wordt door de L/C's, berust op zijn uitleg van die L/C's. Naar zijn kennelijke oordeel behelzen de L/C's geen acceptatieaccreditieven uit hoofde waarvan, na acceptatie van de overgelegde wissels, een wisselrechtelijke rechtsbetrekking tussen partijen ontstaat, maar dient overlegging van de wissels slechts ertoe om aanspraak te kunnen maken op nakoming door Rafidain Bank van haar betalingsverplichting uit hoofde van de L/C's. Die uitleg geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op de gedingstukken niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in onderdeel 3.3 genoemde omstandigheden. Hierop stuit onderdeel 3 in zijn geheel af.
3.5.3 Nu de onderdelen 4.1 en 4.2 tot uitgangspunt nemen dat tussen partijen sprake is van een wisselrechtelijke verhouding, bouwen zij voort op onderdeel 3 en delen zij in het lot daarvan.
3.5.4 Onderdeel 5 richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat de betalingsverplichting van Rafidain Bank uit hoofde van de L/C's de kenmerkende prestatie is en dat de L/C's daarom ingevolge art. 4 EVO worden beheerst door Iraaks recht.
Nu daartegen in cassatie niet is opgekomen, moet tot uitgangspunt dienen dat de vraag naar het toepasselijke recht moet worden beantwoord aan de hand van art. 4 EVO. Bij gebreke van een rechtskeuze worden de verbintenissen uit een overeenkomst ingevolge art. 4 lid 1 beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is, terwijl ingevolge art. 4 lid 2 de overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst (voor zover thans van belang:) haar hoofdbestuur heeft. Anders dan onderdeel 5.1 betoogt, geeft het oordeel van het hof dat in de verhouding tussen partijen bij een L/C de openende bank de partij is die de kenmerkende prestatie moet verrichten, zoals bedoeld in art. 4 lid 2 EVO, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet nu die kenmerkende prestatie bestaat in het uitbetalen van een geldbedrag indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
De omstandigheid dat het documentair krediet onderdeel is van een meerpartijenverhouding staat daaraan evenmin in de weg, nu in een geschil als het onderhavige uitsluitend de rechtsverhouding tussen de openende bank en de begunstigde aan de orde is.
Voorts heeft het hof niet, zoals de onderdelen 5.1 - 5.3 aanvoeren, miskend dat de omstandigheden van het geval ingevolge art. 4 lid 5 EVO kunnen meebrengen dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het in lid 2 bedoelde vermoeden meebrengt. Daarvoor is evenwel nodig dat uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met dat andere land (vgl. HvJEU 6 oktober 2009, C-133/08, Jur. 2009, p. I-9687, NJ 2010/168). Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is.
Dat oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden waardering en is voldoende gemotiveerd, ook in het licht van de in onderdeel 5.2 genoemde stellingen van Rafidain Bank.
Onderdeel 5 faalt derhalve.
3.6 Onderdeel 6, dat is gericht tegen de hiervoor n 3.3 onder (c) weergegeven oordelen, neemt terecht tot uitgangspunt dat de vraag welke regels gelden onder een buitenlands rechtsstelsel niet een feitelijke vraag is die valt onder het bereik van art. 149 Rv., maar een rechtsvraag waarbij de rechter ingevolge art. 25 Rv., dat evenzeer van toepassing is op buitenlands recht, ambtshalve de rechtsgronden moet aanvullen. Het oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat het naar Iraaks recht, zoals door Solvochem was bepleit, de algemene verjaringstermijn van vijftien jaar van art. 429 van de Iraakse Civil Code van toepassing heeft geacht, en niet, zoals door Rafidain Bank was bepleit, een specifieke kortere verjaringstermijn zoals neergelegd in de Iraakse Commercial Code, en voorts dat het verjaringsverweer van Rafidain Bank in het licht van die algemene verjaringstermijn van vijftien jaar als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen. Over de juistheid van het oordeel dat de algemene verjaringstermijn van vijftien jaar van toepassing is, kan evenwel ingevolge het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO in cassatie niet worden geklaagd. Daarop stuit het onderdeel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Rafidain Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Solvochem begroot op € 6.261,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 6 april 2012.