ECLI:NL:HR:2012:BV6690

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05572
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke kosten en de redelijkheid van het gevorderde forfaitaire bedrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 april 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over buitengerechtelijke kosten. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. K.T.B. Salomons, vorderde een bedrag van € 4.647,55 aan buitengerechtelijke kosten van de verweerster, die niet verschenen was in de procedure. De vordering was gebaseerd op de aanbevelingen van het rapport Voor-werk II, dat richtlijnen biedt voor de berekening van dergelijke kosten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof, evenals de rechtbank, de vordering niet toewijsbaar had geacht. Hoewel het hof erkende dat eiseres buitengerechtelijke kosten had gemaakt, oordeelde het dat de gevorderde kosten niet voldoende waren gespecificeerd en dat de werkzaamheden van de advocaat niet in verhouding stonden tot de gevorderde kosten. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter de redelijkheid van het gevorderde bedrag moet toetsen, ook als het gaat om forfaitaire bedragen die zijn berekend volgens de aanbevelingen van het rapport Voor-werk II. De Hoge Raad verwierp het beroep van eiseres en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster op nihil werden begroot. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van gevorderde buitengerechtelijke kosten en de rol van de rechter bij het toetsen van de redelijkheid van dergelijke vorderingen.

Uitspraak

27 april 2012
Eerste Kamer
10/05572
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 262714 / HA ZA 09-440 van de rechtbank Utrecht van 15 april 2009 (tussenvonnis) en 27 januari 2010 (eindvonnis).
b. het arrest in de zaak 200.057.509 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 september 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 24 februari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft in 2008 aan [verweerster] twee woonarken en drie ontheffingen om een woonark af te meren verkocht. Partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs in twee termijnen van respectievelijk € 290.000,-- en € 124.900,-- zou worden voldaan. [Verweerster] heeft de eerste termijn van de koopsom dadelijk bij ondertekening van de overeenkomst betaald. De tweede termijn diende zij te voldoen zodra de gemeente De Ronde Venen goedkeuring zou hebben verleend voor overschrijving van de ontheffingen. Die goedkeuring is op 20 november 2008 verleend.
(ii) [Eiseres] heeft met betrekking tot het restant van de koopsom op 19 en 27 november 2008 aan [verweerster] een betalingsherinnering verstuurd. Daarop zijn partijen overeengekomen dat [verweerster] het restant in twee gedeelten zou betalen: € 42.000,-- voor de kerst (van 2008) en € 82.900,-- medio januari 2009.
(iii) Toen [verweerster] het eerstgenoemde bedrag op 29 december 2008 nog niet had voldaan, heeft [eiseres] zich tot een advocaat gewend. Deze heeft op 5 januari 2009 aan [verweerster] een sommatie verstuurd. [Verweerster] heeft daarna op respectievelijk 5 en 15 januari 2009 de beide genoemde bedragen betaald.
3.2 In deze zaak vordert [eiseres], voorzover in cassatie van belang, veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 4.647,55 aan buitengerechtelijke kosten, berekend overeenkomstig het tarief van de Nederlandse Orde van Advocaten, subsidiair een bedrag van € 2.842,-- dat overeenkomt met twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, zulks overeenkomstig Aanbeveling II van het "Rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inzake de buitengerechtelijke kosten, zoals gewijzigd in november 2000, tarieven aangepast aan de euro in 2002" (hierna: het rapport Voor-werk II).
3.3 Het hof heeft, evenals de rechtbank, deze vordering niet toewijsbaar geacht. Weliswaar oordeelde het hof dat [eiseres] buitengerechtelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW heeft gemaakt doordat haar advocaat twee sommatiebrieven aan [verweerster] heeft verzonden en een telefoongesprek met [verweerster] heeft gevoerd (rov. 4.5), en dat die werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om betaling te verkrijgen (rov. 4.6). Echter, de in dit verband voorts te onderzoeken vraag of de gevorderde kosten in de gegeven omstandigheden redelijk zijn, heeft het hof ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen. Niet is gesteld of gebleken dat de advocaat van [eiseres] meer werkzaamheden heeft verricht dan hiervoor zijn vermeld (rov. 4.8). [Eiseres] heeft de gevorderde kosten noch in eerste aanleg noch in hoger beroep voldoende gespecificeerd. Zij heeft geen opgave gedaan van de door haar advocaat aan de verrichtingen bestede tijd en het door deze gehanteerde uurtarief (rov. 4.9). [Eiseres] heeft de omvang van de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten, gelet op de verrichte werkzaamheden, onvoldoende onderbouwd.
Die werkzaamheden van haar advocaat staan in geen verhouding tot de omvang van de door [eiseres] primair en subsidiair gevorderde kosten. Daarom is ook voor toewijzing van de op het rapport Voor-werk II gebaseerde vergoeding van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief geen plaats (rov. 4.10).
3.4.1 Onderdeel 1 betoogt, samengevat, dat nu het hof van oordeel was dat [eiseres] buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt die redelijkerwijs noodzakelijk waren om betaling te verkrijgen, het hof de vergoeding daarvan niet had mogen afwijzen omdat de werkzaamheden van betrekkelijk geringe omvang waren, maar die kosten - al of niet forfaitair - had moeten begroten en tot het begrote bedrag had moeten toewijzen. Wat betreft het subsidiair gevorderde bedrag heeft het hof volgens het onderdeel in het bijzonder miskend dat in het forfaitaire systeem van het Rapport Voor-werk II dat bedrag geen relatie behoeft te hebben tot de omvang van de werkelijke kosten. Het hof heeft ook niet voldoende gemotiveerd waarom een dergelijk verband zou moeten bestaan.
Het onderdeel doet bij een en ander een beroep op art. 3 lid 1, aanhef en onder e), van de Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, dat voorschrijft dat de lidstaten ervoor zorgen dat de schuldeiser aanspraak heeft op een redel?ke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door diens betalingsachterstand.
3.4.2 Het onderdeel faalt.
Naar het - in cassatie niet bestreden - oordeel van het hof heeft [eiseres] de gevorderde kosten niet voldoende gespecificeerd. Bij die stand van zaken behoefde het hof niet over te gaan tot begroting - al of niet forfaitair - en toewijzing van een bedrag dat het wel redelijk achtte.
Ten aanzien van de afwijzing van het subsidiair gevorderde forfaitaire bedrag berust het onderdeel kennelijk op de opvatting dat indien een bedrag aan buitengerechtelijke kosten wordt gevorderd dat forfaitair is berekend volgens Aanbeveling II van het Rapport Voorwerk II, geen plaats is voor een beoordeling door de rechter (op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW) of dat bedrag in de gegeven omstandigheden redelijk is. Deze opvatting is echter onjuist. Aanbeveling II van Rapport Voor-Werk II - welk rapport geen recht bevat in de zin van art. 79 RO - bindt de rechter niet en ontslaat hem dan ook niet van de beoordeling van de redelijkheid van het op basis van die aanbeveling forfaitair berekende bedrag in het licht van de gegeven omstandigheden. Ook het rapport lijkt daarvan uit te gaan, want in 9.3 wordt ten aanzien van de aanbevolen forfaitaire vergoeding gezegd dat "alleen kosten kunnen worden toegewezen (...) waarvan de hoogte - ook in verhouding tot de hoofdsom - redelijk is", waarmee het rapport andere omstandigheden, zoals de verhouding tot de in verband met de incasso verrichte werkzaamheden, kennelijk niet uitsluit. Hetzelfde moet worden gezegd met betrekking tot art. 3 van de genoemde Europese Richtlijn 2000/35/EG. Dit bepaalt immers niet alleen dat de schuldeiser aanspraak heeft op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door diens betalingsachterstand, maar ook dat de "invorderingskosten" moeten voldoen aan "de beginselen van transparantie en verhouding tot de schuld in kwestie", waarbij met "transparantie" wordt gedoeld op de door de schuldeiser duidelijk te maken samenstelling van die kosten. Er kan dan ook redelijkerwijze geen twijfel aan bestaan dat de uitvoering door de rechter - en door het hof in deze zaak - van de door art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW voorgeschreven redelijkheidstoetsing van gevorderde buitengerechtelijke kosten, ook als deze bestaan uit het door Voor-werk II aanbevolen forfaitaire bedrag, niet in strijd is met art. 3 van de richtlijn. Zulks was ook kennelijk de opvatting van de regering bij de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de uitvoeringswet van de richtlijn (Wet van 7 november 2002, Stb. 2002, 545, Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr. 3, blz. 3-5; nr. 5, blz. 4-7; Kamerstukken I 2002-2003, 28 239, nr. 16a, blz. 4-5.)
3.5 De in onderdeel 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2012.