In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak betreft een betrokkene die op 21 augustus 2012 een voorlopige machtiging kreeg voor opname in een psychiatrisch ziekenhuis, maar in oktober 2012 in voorlopige hechtenis werd genomen op verdenking van bedreiging van hulpverleners. De betrokkene werd op 9 februari 2013 opnieuw opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, na een veroordeling tot gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden, waaronder opname in een forensisch-psychiatrische kliniek.
De Officier van Justitie verzocht op 21 februari 2013 om een machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis, welke door de rechtbank op 19 maart 2013 werd verleend. De Hoge Raad oordeelde dat de voorlopige machtiging niet ten einde was gekomen door de voorlopige hechtenis van de betrokkene. De Hoge Raad concludeerde dat de machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verleend, ondanks dat de betrokkene op basis van vrijwilligheid in de kliniek verbleef. De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene, waarbij werd vastgesteld dat de overige klachten van het middel niet tot cassatie konden leiden.
De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) en de voorwaarden waaronder een voorlopige machtiging kan worden verleend, zelfs wanneer de betrokkene vrijwillig in de kliniek verblijft. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de toepassing van de wet in situaties waarin strafrechtelijke en psychiatrische maatregelen elkaar kruisen.