ECLI:NL:HR:2013:1038

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
13/02990
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging en voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak betreft een betrokkene die op 21 augustus 2012 een voorlopige machtiging kreeg voor opname in een psychiatrisch ziekenhuis, maar in oktober 2012 in voorlopige hechtenis werd genomen op verdenking van bedreiging van hulpverleners. De betrokkene werd op 9 februari 2013 opnieuw opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, na een veroordeling tot gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden, waaronder opname in een forensisch-psychiatrische kliniek.

De Officier van Justitie verzocht op 21 februari 2013 om een machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis, welke door de rechtbank op 19 maart 2013 werd verleend. De Hoge Raad oordeelde dat de voorlopige machtiging niet ten einde was gekomen door de voorlopige hechtenis van de betrokkene. De Hoge Raad concludeerde dat de machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verleend, ondanks dat de betrokkene op basis van vrijwilligheid in de kliniek verbleef. De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene, waarbij werd vastgesteld dat de overige klachten van het middel niet tot cassatie konden leiden.

De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) en de voorwaarden waaronder een voorlopige machtiging kan worden verleend, zelfs wanneer de betrokkene vrijwillig in de kliniek verblijft. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de toepassing van de wet in situaties waarin strafrechtelijke en psychiatrische maatregelen elkaar kruisen.

Uitspraak

25 oktober 2013
Eerste Kamer
13/02990
RM/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Officier van Justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 536581 / FARK 13.1298 van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Officier van Justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 13 september 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot 22 februari 2013. Betrokkene is op grond van deze machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) In oktober 2012 is betrokkene aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen op verdenking van, kort gezegd, bedreiging van hulpverleners in de periode september/oktober 2012. Hij is overgebracht naar een huis van bewaring en opgenomen in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichting “Over-Amstel”.
(iii) Bij vonnis van 7 februari 2013 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank betrokkene veroordeeld tot gevangenisstraf, gedeeltelijk voorwaardelijk, met onder meer de volgende bijzondere voorwaarde:
“De veroordeelde wordt verplicht om zich (…) te laten opnemen in de FPK Inforsa Amsterdam of een soortgelijke intramurale instelling voor de maximale duur van zes maanden, zodra hij daartoe een oproep krijgt. De veroordeelde dient zich daarbij te houden aan de aanwijzingen, die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling worden gegeven.”
De rechtbank heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf. Het strafvonnis is onherroepelijk geworden.
(iv) Op 9 februari 2013 is betrokkene opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, te weten de forensisch-psychiatrische kliniek Inforsa.
3.2
Op 21 februari 2013 heeft de Officier van Justitie op grond van art. 15 Wet Bopz aan de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verzocht. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 19 maart 2013 en op diezelfde datum de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend, met een geldigheidsduur tot 20 maart 2014. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer:
“Het gevaar kan evenmin worden afgewend door de voorwaardelijke straf die aan betrokkene met toepassing van artikel 14a Sr is opgelegd.
De omstandigheid dat betrokkene hechtenis te wachten staat indien hij de voorwaarden niet naleeft, door bijvoorbeeld de kliniek zonder toestemming te verlaten, brengt immers niet mee dat de kliniek hem het vertrek kan verhinderen. Het verblijf van betrokkene in de kliniek is immers op basis van vrijwilligheid, ook al is zijn wil ingegeven door voornoemd vonnis. De mogelijkheid om betrokkene ongeoorloofd vertrek te verhinderen is echter, gelet op hetgeen de behandelend psychiater naar voren heeft gebracht, wel noodzakelijk te achten om genoemd gevaar af te wenden.”
3.3.1
Volgens onderdeel I van het middel is de beschikking van de rechtbank onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, nu betrokkene kennelijk vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en de voorlopige machtiging die op 21 augustus 2012 werd verleend en kennelijk in oktober 2012 in verband met de detentie ten einde is gekomen, niet meer bestaat.
3.3.2
Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, brengt de omstandigheid dat betrokkene in oktober 2012 in voorlopige hechtenis is genomen niet mee dat de voorlopige machtiging ten einde is gekomen. Weliswaar is de tenuitvoerlegging van de voorlopige machtiging in oktober 2012 onderbroken, doordat het Openbaar Ministerie toen voorrang heeft gegeven aan het strafrechtelijke traject en betrokkene in voorlopige hechtenis heeft doen stellen, maar uit de bestreden beschikking of de stukken van het geding blijkt niet dat betrokkene op de voet van art. 48 of 49 Wet Bopz is ontslagen uit het psychiatrisch ziekenhuis of dat de Officier van Justitie heeft afgezien van verdere tenuitvoerlegging van de voorlopige machtiging. Dit brengt mee dat na afloop van de voorlopige hechtenis – waarvan in cassatie moet worden aangenomen dat deze uiterlijk op 9 februari 2013 is geëindigd – de voorlopige machtiging nog vatbaar was voor verdere tenuitvoerlegging voor het restant van de geldigheidsduur daarvan, en dat op de voet van art. 15 Wet Bopz een machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verleend. Nu de voorlopige machtiging niet ten einde was gekomen, stond aan het verlenen van de machtiging tot voortgezet verblijf niet in de weg dat betrokkene, doordat hij de hem in het strafvonnis opgelegde bijzondere voorwaarde naleefde, op basis van vrijwilligheid in de kliniek verbleef.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-presiden F.B. Bakels, als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.A. Loth, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
25 oktober 2013.