In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen op basis van een voorwaardelijke machtiging. De rechtbank Amsterdam had eerder op 27 februari 2013 een beschikking gegeven waarin de intrekking van het voorwaardelijk ontslag van de betrokkene werd bevestigd. De betrokkene had beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking, terwijl de Officier van Justitie een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep had ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de betrokkene op het moment van de bestreden beschikking verbleef op basis van een voorwaardelijke machtiging die was geconverteerd in een voorlopige machtiging. De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van de rechtbank niet begrijpelijk was en dat de klachten van de betrokkene op feitelijke gronden niet konden worden weerlegd. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van zorgvuldige toepassing van de Wet Bopz, vooral met betrekking tot de voorwaarden en termijnen voor het verlenen van machtigingen tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak illustreert ook de juridische complexiteit rondom de conversie van machtigingen en de rechten van betrokkenen in dergelijke procedures.