In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 25 mei 2012, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 1991 tot en met 2000 waren opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de Inspecteur niet de vereiste voortvarendheid had betracht bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. De Hoge Raad stelde vast dat de Inspecteur voldoende tijd had genomen om de benodigde informatie te verkrijgen en dat de belanghebbende niet tijdig had gereageerd op de vragen van de Inspecteur. Hierdoor was de verlengde navorderingstermijn gerechtvaardigd.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar handhaafde de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1997. De verhogingen van deze navorderingsaanslagen volgden de door het Hof gewijzigde boetebeschikkingen en kwamen na kwijtschelding uit op 24 procent. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de voortvarendheid van de belastinginspecteur bij het opleggen van navorderingsaanslagen en de toepassing van de verlengde navorderingstermijn.