In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een vennootschap gevestigd in Nederland, had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. Deze uitspraak betrof aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2006, 2007 en 2008, die door de Inspecteur waren gehandhaafd na bezwaar. De Rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende had in cassatie aangevoerd dat de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in strijd was met het beginsel van rechtsvormneutraliteit, zoals neergelegd in artikel 49 VWEU. De Hoge Raad oordeelde dat de situatie van de belanghebbende niet vergelijkbaar was met die van een Deense vennootschap met een vaste inrichting in Nederland, en dat de renteaftrekbeperking niet in strijd was met de vrijheid van vestiging. Daarnaast werd geoordeeld dat artikel 9 van het Belastingverdrag Nederland-Denemarken niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 10d van de Wet. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en bevestigde daarmee de uitspraak van de Rechtbank.