ECLI:NL:HR:2013:1456

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
12/04157
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [eiser] c.s. tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem, waarin de vorderingen van [eiser] c.s. tot vergoeding van proceskosten in de bestuursrechtelijke fase zijn afgewezen. De Hoge Raad behandelt de vraag of de burgerlijke rechter bevoegd is om te oordelen over een vordering tot vergoeding van proceskosten die in de bestuursrechtelijke procedure zijn gemaakt. De zaak betreft een geschil over de handhaving van een bestemmingsplan door de Gemeente De Ronde Venen, waarbij [eiser] c.s. een last onder dwangsom hebben ontvangen. De Hoge Raad oordeelt dat de bestuursrechter exclusief bevoegd is om te oordelen over de kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van bezwaar en beroep bij de bestuursrechter, en dat een vordering uit onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter in dit geval niet ontvankelijk is. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en het incidentele beroep, en veroordeelt beide partijen in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt de scheiding van bevoegdheden tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, en bevestigt dat de burgerlijke rechter in beginsel niet bevoegd is om te oordelen over proceskosten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

29 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04157
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],
2. [eiser 2],
3. [eiser 3],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE GEMEENTE DE RONDE VENEN,
zetelende te Mijdrecht,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 279634/ HA ZA 09-2929 van de rechtbank Utrecht van 24 maart 2010, 2 juni 2010 en 15 december 2010;
b. het arrest in de zaak 200.084.375 van het gerechtshof te Arnhem van 15 mei 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het principale beroep en het incidentele beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 8 juli 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Eiser tot cassatie onder 3 is eigenaar van een woning te [plaats]. De woning wordt bewoond door zijn dochter en haar echtgenoot (eisers tot cassatie onder 1 en 2), alsmede door zijn echtgenote.
(ii) Na verkrijging van een bouwvergunning, zijn [eiser] c.s. eind 2007 bouwwerkzaamheden begonnen voor het oprichten van een bijgebouw met daaronder een kelder. In juni 2008 zijn de werkzaamheden voltooid.
(iii) Naar aanleiding van een controlebezoek door twee handhavingsambtenaren in november 2008 heeft de Gemeente een vooraanschrijving bestuursdwang verstuurd, waarin gesteld wordt dat het bijgebouw en de linkerzijde van het hoofdgebouw in strijd met het bestemmingsplan als tweede zelfstandige woonruimte worden gebruikt. De advocaat van [eiser] c.s. heeft schriftelijk zienswijzen ingebracht tegen het voornemen een last onder dwangsom op te leggen. Wegens het uitblijven van een reactie van de Gemeente is om een voorlopige voorziening verzocht bij de voorzieningenrechter, welk verzoek is ingetrokken nadat de Gemeente had aangekondigd een besluit naar aanleiding van de zienswijzen te zullen nemen. De voorzieningenrechter heeft de Gemeente in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 322,--.
(iv) Na een tweede controlebezoek door handhavingsambtenaren in april 2009 heeft de Gemeente bij besluit van 12 mei 2009 [eiser] c.s. een last onder dwangsom opgelegd, waarbij hun werd gelast “om vóór 1 december 2009 het [met het bestemmingsplan] strijdige gebruik van het aangebouwde bijgebouw, de kelder en de linkerzijde van het hoofdgebouw als zelfstandige woonruimte (…) te beëindigen en beëindigd te houden.” Op 24 september 2009 heeft de Gemeente het tegen dit besluit gerichte bezwaar van [eiser] c.s. gegrond verklaard. De Gemeente heeft het verzoek van [eiser] c.s. tot vergoeding van de door hen gemaakte kosten in de bezwaarfase toegewezen tot een bedrag van € 966,--.
3.2
Voor zover in cassatie van belang, vorderen [eiser] c.s. in dit geding (na wijziging van eis) op grond van onrechtmatige daad een bedrag van € 39.623,42 als vergoeding van door hen in de bestuursrechtelijke fase gemaakte proceskosten, alsmede een bedrag van € 50.000,-- ter vergoeding van immateriële schade. Nadat de rechtbank ter zake van eerstgenoemde vordering een bedrag van € 2.030,-- had toegewezen, heeft het hof de vorderingen alsnog geheel afgewezen. Zowel de rechtbank als het hof verwierpen het standpunt van de Gemeente dat de burgerlijke rechter niet bevoegd is te oordelen over de vordering tot vergoeding van proceskosten in de bestuursrechtelijke procedure.

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

Het middel is gericht tegen de oordelen van het hof:
(a) dat geen grond bestaat af te wijken van de forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding (rov. 4.3), en (b) dat het binnentreden in de woning door de handhavingsambtenaren niet in strijd met art. 8 EVRM is geschied, nu [eiser] c.s. daarvoor (voldoende geïnformeerd) toestemming hebben gegeven (rov. 4.6).
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Volgens het middel heeft het hof miskend dat de bestuursrechter exclusief bevoegd is te oordelen over een vordering tot vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase, en dat een vordering uit onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter ter zake van de kosten in de bezwaarfase daarom in zoverre niet ontvankelijk is.
5.2
Het middel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het hof de desbetreffende vordering van [eiser] c.s. heeft afgewezen en het daartegen gerichte principale cassatieberoep niet tot cassatie leidt.
5.3
De Hoge Raad ziet niettemin aanleiding het volgende te overwegen.
Art. 8:75 lid 1 Awb verklaart de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. Met deze bepaling is beoogd het oordeel omtrent de vergoeding van deze kosten bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 495, nr. 3, p. 154 en Kamerstukken II 1999-2000, 27 024, nr. 3, p. 1-2 en 7-8). De burgerlijke rechter dient daarom de eiser die vergoeding van de kosten van een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure vordert, in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren, ook als die vordering gegrond is op onrechtmatige daad. Daarbij verdient opmerking dat de bestuursrechter op grond van art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht “in bijzondere gevallen” een hogere dan een forfaitaire vergoeding van die kosten kan toekennen, en dat daarvoor onder meer aanleiding kan bestaan indien het bestuursorgaan tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd (vgl. ABRvS 27 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BQ3715; CRvB 3 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6358; en HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8952, BNB 2012/301). Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter ter zake van een vergoeding voor kosten van bezwaar of beroep is dan ook geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van art. 8:75 Awb aan de bestuursrechter (dan wel op de voet van art. 7:15 Awb aan het bestuursorgaan) heeft kunnen voorleggen.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 2.489,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
29 november 2013.