Uitspraak
wonende te [woonplaats], Duitsland,
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
20 december 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de verzoekster, wonende in Duitsland, tegen een beschikking van het gerechtshof te Arnhem. De verzoekster had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, waarin een verzoek tot ontslag van de executeur van de nalatenschap was afgewezen. De relevante feiten zijn als volgt: de kantonrechter te Enschede had op 16 april 2012 een beschikking gegeven in de zaak met de nummers 397333 en 399578, en het gerechtshof te Arnhem had op 27 december 2012 in de zaak 200.110.553 een beschikking gegeven die aan de Hoge Raad was gehecht. De verzoekster was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, terwijl de verweerster niet verschenen was in de procedure.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de verzoekster in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot was dat het beroep moest worden verworpen, en de advocaat van de verzoekster heeft op 13 november 2013 op deze conclusie gereageerd.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verzoekster verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth, en de beslissing is genomen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders en G. de Groot.