In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1941, was in hoger beroep veroordeeld voor seksueel misbruik van een minderjarig meisje. De Hoge Raad behandelde verschillende middelen van cassatie, waaronder de afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen tijdens een regiezitting. De Hoge Raad oordeelde dat de regiezitting bedoeld was om beslissingen te nemen die van belang zijn voor de inhoudelijke behandeling van de zaak. De afwijzing van de getuigenverzoeken werd gerechtvaardigd door het feit dat het Hof zich onvoldoende ingelicht achtte om deze verzoeken toe te wijzen. De verdediging had deze verzoeken niet herhaald tijdens de inhoudelijke behandeling, waardoor het Hof geen aanleiding had om opnieuw over de afwijzing te beslissen.
Daarnaast werd de vordering van de beledigde partij besproken. De Hoge Raad oordeelde dat de niet-naleving van de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik geen zodanig ernstig vormverzuim opleverde dat dit moest leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad herhaalde eerdere uitspraken over de toepasselijkheid van schadevergoedingsmaatregelen en oordeelde dat de vordering van de beledigde partij tot een bedrag van € 8.610,90 niet in stand kon blijven, omdat de feiten waren gepleegd vóór de inwerkingtreding van relevante wetgeving. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor zover deze de vordering van de beledigde partij boven het bedrag van € 680,67 toewijsde en verklaarde de beledigde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor het meerdere. Het beroep werd voor het overige verworpen.