Uitspraak
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 21 december 2011, nr. BK-10/00254, betreffende een aan
[X2]te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in het recht van successie.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een aanslag in het recht van successie die aan de belanghebbende is opgelegd naar aanleiding van de verkrijging uit de nalatenschap van [A], die in 2003 is overleden. Na het indienen van bezwaar tegen de aanslag, heeft de Inspecteur deze gehandhaafd. De Rechtbank te ’s-Gravenhage heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd.
De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft de middelen van de Staatssecretaris verworpen en de klachten van de belanghebbende gegrond verklaard.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van door de belanghebbende gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. De Staatssecretaris is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en de Inspecteur in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Dit arrest is uitgesproken op 12 juli 2013 door de Hoge Raad, met M.W.C. Feteris als voorzitter en vier andere raadsheren.