Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
15 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, geboren in 1967, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar voor moord en andere misdrijven. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op een rapport van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau, waarin werd gepleit voor aanvullend DNA-onderzoek. De aanvrager stelde dat, indien dit rapport eerder bekend was geweest, het Hof mogelijk tot een vrijspraak zou zijn gekomen.
De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat in het rapport een aanvullend onderzoek wordt geadviseerd, niet voldoende is om te voldoen aan de eisen van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat er een gegeven moet zijn dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was en dat een ernstig vermoeden wekt dat, indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst zou hebben geleid. De Hoge Raad concludeerde dat de argumenten van de aanvrager niet overtuigend genoeg waren om de aanvraag tot herziening te honoreren.
De Hoge Raad wees de aanvraag tot herziening af, waarbij werd opgemerkt dat de stelling dat één van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 'discutabel' is, niet voldoende is om een ernstig vermoeden te wekken. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de eerdere veroordeling en onderstreept de strenge eisen die worden gesteld aan herzieningsaanvragen in het strafrecht.