ECLI:NL:HR:2013:BY6755

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 maart 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00293
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na afgebroken onderhandelingen en gerechtvaardigd vertrouwen in totstandkoming overeenkomst

In deze zaak gaat het om de schadevergoeding na afgebroken onderhandelingen tussen Greenib Car B.V. en [verweerster]. De onderhandelingen betroffen de totstandkoming van een Hyundai-dealerovereenkomst. Greenib, als importeur van Hyundai, had [verweerster] als potentiële dealer benaderd en er waren aanzienlijke investeringen gedaan door [verweerster] in de verbouwing van haar bedrijfspand. Op 28 maart 1994 heeft Greenib de intentieverklaring ontbonden, wat leidde tot een rechtszaak over de schade die [verweerster] hierdoor heeft geleden. De Hoge Raad oordeelt dat [verweerster] gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de totstandkoming van de overeenkomst, gezien de vergevorderde onderhandelingen en de gemaakte afspraken. Het hof had geoordeeld dat Greenib niet heeft bewezen dat [verweerster] bewust onjuiste informatie heeft verstrekt over de voortgang van de benodigde vergunningen. De Hoge Raad bevestigt dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib onaanvaardbaar was, en dat [verweerster] recht heeft op schadevergoeding voor de gemaakte kosten en gederfde winst. De zaak wordt terugverwezen naar de schadestaatprocedure om de exacte schade te bepalen.

Uitspraak

1 maart 2013
Eerste Kamer
12/00293
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
GREENIB CAR B.V.,
gevestigd te Sassenheim,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. D.A. van der Kooij,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Greenib en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 95.2655 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 mei 1997;
b. de arresten in de zaak C97/1011/105.000.105/02 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 juli 2006 en 20 september 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft Greenib beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten; voor Greenib mede door mr. S. Houdijk, advocaat te Amsterdam, en voor [verweerster] mede door mr. I.C. Blomsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het arrest van het hof te 's-Gravenhage van 20 september 2011, doch uitsluitend op de in de conclusie onder 2.18 en 2.22 vermelde punten en tot afdoening van de zaak zoals nader in de conclusie omschreven.
De advocaten van Greenib hebben bij brief van 28 december 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is Rover-dealer te 's-Gravenzande.
(ii) Greenib is de Nederlandse importeur en distributeur van auto's van het merk Hyundai.
(iii) Vanaf eind 1992, althans begin 1993, hebben partijen onderhandelingen gevoerd aangaande een Hyundai-dealerovereenkomst.
(iv) Rover heeft te kennen gegeven het door [verweerster] voeren van Hyundai als tweede merk niet bezwaarlijk te vinden, op voorwaarde dat zowel in de showroom als in de werkplaats alles zodanig gescheiden zou worden dat de twee merken elkaar niet zouden beïnvloeden.
(v) Greenib heeft het in verband met het beoogde dealerschap noodzakelijk geacht dat [verweerster] aanzienlijk zou investeren in het verbeteren van het bedrijfspand. [Verweerster] heeft zich jegens Greenib bereid getoond om te verbouwen en daartoe de nodige investeringen te doen.
(vi) Op 11 maart 1993 heeft Greenib aan [verweerster] een exploitatiebegroting gezonden, inhoudende een winstprognose (met het dealerschap van Rover en Hyundai) die zodanig was dat de verbouwingskosten van circa ƒ 750.000,-- vanuit de exploitatie konden worden voldaan.
(vii) Tijdens een daarop volgende bespreking vroeg [betrokkene 1], de betrokken zonemanager van Greenib (hierna: [betrokkene 1]), aan [verweerster] om een exploitatiebegroting te laten opstellen door een accountant en om een offerte aan te vragen voor de financiering van de noodzakelijke verbouwing van haar bedrijfspand en het bedrijfskapitaal.
(viii) Op 15 juni 1993 heeft de accountant van [verweerster] de door Greenib gevraagde exploitatiebegroting opgesteld.
(ix) Op 13 juli 1993 heeft de Rabobank te Westland Zuid West aan [verweerster] een financieringsaanbieding gedaan ten behoeve van een lening van ƒ 530.000,--.
(x) De exploitatiebegroting van de accountant en de financieringsaanbieding van de Rabobank zijn op 21 juli 1993 door [verweerster] aan [betrokkene 1] overhandigd, die zich over de inhoud van een en ander enthousiast heeft getoond.
(xi) Na diverse contractbesprekingen hebben partijen op 16 november 1993 een intentieverklaring ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"INTENTIEVERKLARING HYUNDAI DEALERSCHAP
Naam dealer: [verweerster]
(...)
Geplande startdatum: 1 februari 1994
Deze wederzijdse intentieverklaring loopt vooruit op het af te sluiten Hyundai dealercontract, dat binnen 4 weken na ondertekening van deze intentieverklaringen en in ieder geval voor aanvang van het dealerschap door u getekend dient te zijn. Dit houdt in dat deze intentieverklaring tot de datum van ondertekening van het dealercontract geldig is. Deze intentieverklaring dient ter bevestiging van de diverse gesprekken tussen u en [betrokkene 1].
(...)
4.3. Exclusiviteit
Bij ondertekening van deze intentieverklaring wordt met toestemming van Greenib Car b.v. naast Hyundai het volgende automobielmerk gevoerd: Rover, mits er een separate showroom aanwezig is voor Hyundai."
(xii) Na ondertekening van de intentieverklaring is [verweerster] begonnen met de voorbereidingen van de verbouwing van de showroom en de werkplaats, waartoe zij onder andere een bouwbegeleider heeft ingeschakeld. Voor het uitvoeren van de benodigde bouwwerkzaamheden waren vergunningen van gemeentewege vereist.
(xiii) Op 16 januari 1994 heeft [verweerster] op uitnodiging van Greenib de landelijke Hyundai nieuwjaarsreceptie bezocht, waarbij [verweerster] is gepresenteerd als de nieuwe Hyundai-dealer voor het Westland.
(xiv) Vanaf januari 1994 heeft Greenib een dealernummer aan [verweerster] toegekend, heeft zij [verweerster] opgenomen in haar administratie, en heeft zij [verweerster] geïntroduceerd bij verschillende toeleveranciers en relaties.
(xv) Bij brief van 28 maart 1994 aan [verweerster] heeft Greenib de intentieverklaring ontbonden. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van het onderhoud tussen [betrokkene 2] en onze [betrokkene 3] van 18 maart j.l. bevestigen wij u een en ander.
[Betrokkene 3] heeft reeds meerdere malen zijn bezorgdheid geuit omtrent de vertraging bij de opstart van het Hyundai dealerschap voor de regio Westland. Na de ondertekening van de intentieverklaring in november heeft u aangegeven in februari 1994 te kunnen starten.
Inmiddels is ons duidelijk geworden dat u pas zeer recent een aanvraag voor een bouwvergunning heeft ingediend en dat daardoor de geplande opstartdatum minimaal naar september 1994 wordt vertraagd. Hierover wilde u echter nog geen garantie afgeven.
Deze gang van zaken is voor ons niet langer acceptabel en derhalve ontbinden wij de gesloten intentieverklaring. De door u afgegeven incassomachtiging zal door ons worden geretourneerd."
(xvi) Bij brief aan Greenib van 31 maart 1994 heeft [verweerster] hierop als volgt gereageerd:
"In antwoord op uw schrijven van 28 maart 1994 betreffende ontbinding intentieverklaring, en ons telefoongesprek van 29 maart 1994, kunnen wij U het volgende mededelen.
Bij nadere informatie bij de Gemeente 's-Gravenzande, is ons medegedeeld dat wij de vergunning betreffende de nieuw te bouwen Showroom aankomende week kunnen verwachten.
Met de verbouwing kan dan direct worden begonnen, wat inhoudt dat wij rond 1 juni 1994 hiermede klaar kunnen zijn, en zouden kunnen starten met de verkoop van Hyundai producten.
De vergunning voor de nieuw te bouwen werkplaats zal iets langer duren, i.v.m. milieueisen en afhandeling Hinderwet nieuwe stijl. Dit is overigens ook al in een vergevorderd stadium. Zodra wij hierover definitieve berichten hebben, zullen wij U dit per omgaande mededelen.
Wij nemen aan dat wij met deze berichten uw twijfel over onze plannen kunnen wegnemen, en dat U een nieuwe intentieverklaring zult verstrekken. Van onze zijde zouden wij gaarne van u de bevestiging willen ontvangen dat na realisatie van de showroom voor Hyundai producten wij officieel dealer zullen worden. Zoals u zult begrijpen is onze investering mede gebaseerd op het Hyundai dealerschap.
Om verdere vertraging te voorkomen, zien wij Uw berichten gaarne z.s.m. tegemoet. Mocht U nog nadere informatie nodig hebben, dan vernemen wij dat gaarne van U"
(xvii) Bij brief van 21 april 1994 heeft Greenib aan [verweerster] bericht dat zij geen nieuwe intentieverklaring voor het Hyundai dealerschap zal aanbieden.
(xviii) In juni 1994 is de nieuwe showroom van [verweerster] gereedgekomen.
3.2 [Verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd, inhoudende dat Greenib aan [verweerster] moet vergoeden alle door [verweerster] in verband met het Hyundai-dealerschap tevergeefs gemaakte kosten alsmede de door [verweerster] sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaar. Ter onderbouwing van haar vordering heeft [verweerster] zich primair op het standpunt gesteld dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, en subsidiair aangevoerd dat partijen reeds in een zodanig vergevorderd stadium van onderhandelingen waren gekomen dat [verweerster] in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat de dealerovereenkomst tot stand zou komen. In cassatie is uitsluitend de subsidiaire grondslag van belang.
3.3.1 In het tussenarrest is het hof, uitgaande van de maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsverplichting bij afgebroken onderhandelingen die is geformuleerd in HR 12 augustus 2005, LJN AT7337, NJ 2005/467 (rov. 9), tot het oordeel gekomen dat de onderhandelingen zich ten tijde van het afbreken daarvan reeds in een vergevorderd stadium bevonden (rov. 10).
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat, op grond van de omstandigheden, [verweerster] in beginsel erop mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring na de gereedkoming van de verbouwing zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst. Aan dit vertrouwen heeft Greenib bijgedragen door het sluiten van de intentieverklaring, waarin gedetailleerde afspraken zijn gemaakt gericht op het dealerschap en waarvan Greenib wist (althans moest weten) welke zwaarwegende betekenis hieraan binnen de autobranche wordt toegekend, door de hoge investeringen die zij als voorbereiding op het dealerschap van [verweerster] heeft verlangd en door de wijze waarop zij [verweerster] reeds als Hyundai-dealer heeft geïntroduceerd en behandeld. Gelet op de hoge investeringen in de verbouwing van haar showroom had [verweerster] ook een groot financieel belang bij het uiteindelijke dealerschap, van welk belang Greenib op de hoogte was. Op grond hiervan is het hof tot het oordeel gekomen dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht (rov. 11).
Het vorenstaande lijdt echter uitzondering, aldus het hof, indien komt vast te staan dat [verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib bewust onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de voortgang van het bouwproces en de aanvraag van de hiervoor benodigde vergunningen (rov. 12). Het hof heeft Greenib toegelaten tot het bewijs van haar hiertoe strekkende stelling (rov. 13).
Ten slotte heeft het hof voldoende aannemelijk geacht dat [verweerster] schade heeft geleden, nu zij met het oog op het dealerschap en de daarvoor benodigde verbouwing diverse externe adviseurs heeft ingeschakeld, zoals een accountant en een bouwbegeleider. Volgens het hof is voldoende aannemelijk dat de hierdoor gemaakte kosten geheel of ten dele voor vergoeding in aanmerking kunnen komen (rov. 14).
3.3.2 In het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat Greenib niet heeft bewezen dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen (rov. 9).
Aangezien Greenib niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, is het hof, mede op grond van hetgeen is overwogen in het tussenarrest, ervan uitgegaan dat [verweerster] erop mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring na de gereedkoming van de verbouwing van de showroom zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst. Vaststaat dat de showroom gereed is gekomen en dat Greenib de onderhandelingen voordien heeft afgebroken. Een en ander leidt ertoe, aldus het hof, dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar is jegens [verweerster] en aan Greenib kan worden toegerekend (rov. 11).
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de onderhandelingen tussen partijen al in een zodanig vergevorderd stadium waren dat Greenib niet alleen aansprakelijk is voor tevergeefs gemaakte kosten, maar ook voor gederfde winst. De vraag of en in hoeverre daadwerkelijk sprake is van gederfde winst zal in een (eventuele) volgende procedure met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding moeten worden beantwoord (rov. 12).
Ten aanzien van het beroep van Greenib op eigen schuld van [verweerster] heeft het hof geoordeeld dat het niet aan [verweerster] is te wijten dat het niet tot een dealerschap is gekomen, nu Greenib de onderhandelingen ten onrechte en zonder waarschuwing heeft afgebroken.
De stelling van Greenib dat het [verweerster] valt te verwijten dat zij de door partijen beoogde bedrijfshal, waarvoor reeds de nodige voorbereidingen waren getroffen en kosten waren gemaakt, nog heeft gebouwd nadat Greenib de onderhandelingen al had afgebroken, dient volgens het hof te worden behandeld in de schadestaatprocedure, nu deze stelling betrekking heeft op de causaliteit en derhalve op de omvang van de schade. Het beroep van Greenib op de schadebeperkingsplicht in die zin dat [verweerster] het dealerschap van een ander automerk had kunnen verkrijgen, heeft het hof als onvoldoende onderbouwd verworpen, aangezien Greenib in het geheel niet heeft geadstrueerd dat het voor [verweerster] feitelijk mogelijk was geweest andere automerken dan Hyundai 'binnen te halen' (rov. 13).
Ten slotte heeft het hof overwogen dat de omvang van de schade veroorzaakt door het afbreken van de onderhandelingen in deze procedure verder niet aan de orde komt, nu slechts een verklaring voor recht is gevorderd. Dit alles leidt ertoe, aldus het hof, dat de door [verweerster] gevorderde verklaring voor recht dient te worden toegewezen (rov. 14).
In het dictum heeft het hof, onder meer, voor recht verklaard dat Greenib aan [verweerster] moet vergoeden de door [verweerster] als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen geleden schade, bestaande uit de door [verweerster] in verband met het Hyundai-dealerschap tevergeefs gemaakte kosten, alsmede de door [verweerster] sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaar.
3.4.1 De onderdelen 3.1 en 3.2, die zich keren tegen rov. 11-13 van het tussenarrest, klagen dat de oordelen van het hof (i) dat [verweerster] in beginsel erop mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst, en (ii) dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht, onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn in het licht van Greenibs betoog dat [verweerster] haar (zij het niet bewust) onjuist heeft geïnformeerd over met name de benodigde vergunningen.
3.4.2 Deze onderdelen falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag voor zover zij ervan uitgaan dat het hof dit betoog van Greenib niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Blijkens rov. 10 en 11 van het tussenarrest berusten de oordelen van het hof op een waardering van alle omstandigheden van het geval, waaronder derhalve ook het doen van (niet bewust) onjuiste mededelingen door [verweerster] aan Greenib over met name de benodigde vergunningen.
3.4.3 Ook overigens falen deze onderdelen. Greenib heeft in hoger beroep betoogd dat het feit dat [verweerster] haar onjuist heeft geïnformeerd, meebracht dat het voor de samenwerking tussen partijen benodigde vertrouwen was komen te ontbreken en dat het Greenib derhalve vrijstond uit de onderhandelingen terug te treden. Het hof heeft in rov. 12 overwogen dat zijn in rov. 11 vervatte oordeel (i) dat [verweerster] in beginsel erop mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst, en (ii) dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht, slechts uitzondering lijdt indien komt vast te staan dat [verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib bewust onjuiste informatie heeft verstrekt. In een en ander ligt besloten dat Greenib de onderhandelingen in de gegeven omstandigheden niet reeds mocht afbreken op de (enkele) grond dat het voor de samenwerking benodigde vertrouwen door het doen van (niet bewust) onjuiste mededelingen door [verweerster] was komen te ontbreken. Daarvoor was volgens het hof mede vereist dat [verweerster] Greenib bewust onjuist heeft geïnformeerd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, niet onbegrijpelijk.
3.5.1 De onderdelen 4.1 en 4.2 zijn gericht tegen rov. 12 van het tussenarrest en rov. 5, 9 en 11 van het eindarrest. Onderdeel 4.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat op [verweerster] de bewijslast en het bewijsrisico rusten van haar stellingen (i) dat zij erop mocht vertrouwen dat een volwaardige dealerovereenkomst tot stand zou komen, en (ii) dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, onaanvaardbaar is, welke miskenning hieruit blijkt dat het hof Greenib heeft belast met het bewijs van haar stelling dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het hof Greenib heeft toegelaten tot tegenbewijs van een vermoeden (a) dat bij [verweerster] gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van een volwaardige dealerovereenkomst bestond, en (b) dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, onaanvaardbaar is, klaagt onderdeel 4.2 dat het hof heeft miskend dat Greenib dit vermoeden slechts behoefde te ontzenuwen.
3.5.2 Deze klachten falen, omdat zij uitgaan van een onjuiste lezing van het tussenarrest en het eindarrest.
Met zijn oordeel in rov. 11 van het tussenarrest dat de omstandigheden van het geval meebrengen dat [verweerster] in beginsel erop mocht vertrouwen dat een volwaardige dealerovereenkomst tot stand zou komen en dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht, heeft het hof tot uitdrukking gebracht (i) dat in beginsel op [verweerster] de bewijslast en het bewijsrisico rusten met betrekking tot haar hiervoor in 3.5.1 genoemde stellingen, (ii) dat [verweerster] de juistheid van haar stellingen voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt, waardoor (iii) van het vermoeden kan worden uitgegaan dat sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen bij [verweerster] in de totstandkoming van een volwaardige dealerovereenkomst, en dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, onaanvaardbaar is. Daarvan uitgaande heeft het hof met zijn oordeel in rov. 12 van het tussenarrest dat het vorenstaande uitzondering lijdt indien komt vast te staan dat [verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib bewust onjuiste informatie heeft verstrekt, en met zijn oordeel in rov. 13 van het tussenarrest dat Greenib wordt toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd, bedoeld dat Greenib werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, en wel aldus dat Greenib de gelegenheid werd geboden om het hiervoor genoemde vermoeden te ontzenuwen door bewijs te leveren van het door haar gestelde bewust onjuist informeren door [verweerster].
In rov. 9 van het eindarrest is het hof tot het - in zoverre in cassatie onbestreden - oordeel gekomen dat Greenib niet heeft bewezen dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen.
De gevolgtrekking die het hof in rov. 11 daaraan heeft verbonden en aldus onder woorden heeft gebracht dat 'Greenib niet in haar bewijsopdracht is geslaagd', moet, in het licht van de hiervoor besproken rov. 11-13 van het tussenarrest, aldus worden verstaan dat het hof van oordeel is dat Greenib niet erin is geslaagd het hiervoor genoemde vermoeden te ontzenuwen.
3.6.1 Onderdeel 7 keert zich tegen de beslissing van het hof in rov. 13 van het eindarrest dat het beroep van Greenib op [verweerster]s schadebeperkingsplicht als onvoldoende onderbouwd dient te worden verworpen.
3.6.2 Onderdeel 7.3 voert aan dat het hof het debat over de schadebeperkingsplicht had moeten verwijzen naar de schadestaatprocedure. Het onderdeel is gegrond. [Verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Greenib jegens haar schadeplichtig is (zie hiervoor in 3.2). Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft Greenib niet alleen haar aansprakelijkheid ontkend, maar zich voorts onder meer beroepen op een op [verweerster] rustende schadebeperkingsplicht. Hierop heeft [verweerster] gereageerd met het betoog dat zij, gelet op de door haar gevorderde verklaring voor recht, haar schade niet nader behoefde te onderbouwen, en dat een en ander in een schadestaatprocedure aan de orde kan komen. In het licht van dit partijdebat en het beginsel van hoor en wederhoor (vgl. HR 16 april 2010, LJN BL2229, NJ 2010/229, rov. 3.54, en HR 3 februari 2012, LJN BU4914, NJ 2012/95, rov. 3.11.2) had het hof, dat in zijn eindarrest de gevorderde verklaring voor recht heeft gegeven, zich dienen te onthouden van een oordeel omtrent de op [verweerster] rustende schadebeperkingsplicht. Greenib mocht redelijkerwijs verwachten dat de vragen of [verweerster] een op haar rustende schadebeperkingsplicht heeft geschonden en welke invloed dit eventueel heeft op de toewijsbaarheid van de door haar gevorderde schadevergoeding, in een schadestaatprocedure aan de orde zouden komen.
De Hoge Raad kan in zoverre zelf de zaak afdoen door te beslissen als hierna vermeld.
3.6.3 De gegrondbevinding van onderdeel 7.3 brengt mee dat onderdeel 7.2 geen behandeling behoeft.
3.7.1 De onderdelen 8.1, 8.2 en 8.3 zijn gericht tegen het dictum van het eindarrest, voor zover het hof daarin voor recht heeft verklaard dat Greenib aan [verweerster] moet vergoeden de door [verweerster] als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen geleden schade, bestaande in de door [verweerster] in verband met het Hyundai-dealerschap tevergeefs gemaakte kosten, alsmede de door haar sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaar.
3.7.2 De klachten nemen tot uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat (enig) causaal verband aanwezig is tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib en de door [verweerster] tevergeefs gemaakte kosten. Dit uitgangspunt mist feitelijke grondslag, hetgeen meebrengt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Zoals mede blijkt uit hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 13 en 14 van het eindarrest, ligt in het dictum niet besloten - evenmin als in rov. 12 van het eindarrest - dat het hof reeds een oordeel heeft gegeven over het causaal verband tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib en de door [verweerster] tevergeefs gemaakte kosten. Het debat over dit causaal verband zal in de schadestaatprocedure kunnen worden gevoerd.
3.7.3 Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat [verweerster] in de schadestaatprocedure zal moeten toelichten hoe haar vordering tot vergoeding van de door haar 'sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaren' zich verhoudt tot haar vordering tot vergoeding van door haar 'in verband met het Hyundai-dealerschap tevergeefs gemaakte kosten'. In dit verband verdient voorts opmerking dat in de schadestaatprocedure zal moeten worden onderzocht of het vereiste condicio sine qua non-verband aanwezig is tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib enerzijds en de kosten die [verweerster] vóór het tijdstip van dit afbreken - te weten: 28 maart 1994 - heeft gemaakt anderzijds.
3.8 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 september 2011 doch uitsluitend voor zover het beroep van Greenib op de schadebeperkingsplicht van [verweerster] is verworpen;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Greenib begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 maart 2013.