ECLI:NL:HR:2013:BZ2903
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van cassatieberoep inzake erfenis en huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2013 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat was ingesteld door de man in een geschil over de verdeling van een erfenis na echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 18 september 2012, waarin de vrouw, verweerder in cassatie, niet verschenen was. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof, die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. De Procureur-Generaal heeft in zijn standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de man geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat hij klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. De Hoge Raad concludeert dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth.