ECLI:NL:HR:2014:1077

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
13/01608
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachtplicht en asbest in koopovereenkomst: tijdigheid van klacht en onderzoeksplicht koper

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ABN AMRO BANK N.V. en BOTERSLOOT C.V. De kwestie draait om de klachtplicht van de koper in het kader van een koopovereenkomst, waarbij asbest is aangetroffen in het gebouw dat door Fortis Bank (Nederland) N.V. aan Botersloot is verkocht. De Hoge Raad behandelt de vraag of de klachttermijn is gaan lopen na de ontdekking van gebonden asbest, en of de koper ook verplicht is om te klagen over gebreken die hij niet expliciet aan zijn vordering ten grondslag legt.

De feiten van de zaak zijn als volgt: in 1994 heeft Fortis een gebouw verkocht aan Botersloot. In de koopovereenkomst werd onder andere gegarandeerd dat er geen asbesthoudende materialen aanwezig waren. Echter, na de verkoop werd asbest aangetroffen, wat leidde tot een aansprakelijkstelling door Botersloot. De rechtbank had de vordering van Botersloot afgewezen op grond van het feit dat zij niet tijdig had geklaagd. Het hof daarentegen oordeelde dat de vordering wel toewijsbaar was, omdat Botersloot tijdig had geklaagd over de aanwezigheid van losgebonden asbest.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de klachtplicht van de koper niet alleen geldt voor gebreken die hij expliciet aan zijn vordering ten grondslag legt. De koper moet ook rekening houden met andere gebreken die hij had kunnen ontdekken. De Hoge Raad benadrukte dat het aan de koper is om te bepalen of hij zich op een gebrek wil beroepen, maar dat hij wel een onderzoeksplicht heeft na de ontdekking van een gebrek. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van ABN AMRO en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

9 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01608
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V., als rechtsopvolgster onder algemene titel van Fortis Bank (Nederland) N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. M. Ynzonides en mr. R.L.M. van Opstal,
t e g e n
BOTERSLOOT C.V.,
gevestigd te Weert,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. C.S.G. Janssens, thans mr. A.H.M. van den Steenhoven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ABN AMRO en Botersloot.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 181366 / HA ZA 02-1749 van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2005;
b. de arresten in de zaak 105.003.415/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 30 december 2008, 28 juli 2009 en 18 december 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 30 december 2008 en 18 december 2012 heeft ABN AMRO beroep in cassatie ingesteld. Botersloot heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ABN AMRO mede door mr. B. Verheij, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep. De advocaat van ABN AMRO heeft bij brief van 4 april 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1994 is door Fortis Bank (Nederland) N.V. (toen genaamd VSB Bank N.V., hierna: Fortis) een gebouw aan de Botersloot in Rotterdam (hierna: het gebouw) geleverd aan Beleggingsmaatschappij [A] B.V. (hierna: [A]) voor een koopprijs van ƒ 6.000.000,--. Het gebouw bestaat uit twee kelderverdiepingen, een begane grond en daarboven vijf verdiepingen.
(ii) In de koopovereenkomst is onder meer bepaald
(art. 5):
(...) 2. Het registergoed zal bij de aflevering de eigenschappen bezitten die voor het gebruik als in lid 6 van dit artikel omschreven, nodig zijn. Aan koper kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen staan, komen voor diens risico. (...)
6. Koper is voornemens het registergoed als volgt te gebruiken: als kantoorruimte.
(...)
In de koopovereenkomst garandeert Fortis onder meer dat, voor zover haar bekend, in de op het verkochte aanwezige opstallen geen asbesthoudende materialen aanwezig zijn. In de leveringsakte verklaart Fortis voorts dat haar geen feiten bekend zijn die erop wijzen dat het gebouw enige verontreiniging (waaronder asbest) bevat die ten nadele strekt van het gebruik van het gebouw als kantoorruimte, of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot sanering van het verkochte dan wel tot het nemen van andere maatregelen.
(iii) [A] heeft bij akte van 9 september 1996 (de economische eigendom van) het gebouw ingebracht in Botersloot.
(iv) In opdracht van Botersloot heeft de aannemer voorafgaand aan de door haar uit te voeren renovatiewerkzaamheden een asbestinventarisatie laten uitvoeren door AIB-Vinçotte Nederland B.V. (hierna: Vinçotte). In het op 16 april 1999 door Vinçotte opgemaakte rapport (hierna: het Vinçotte-rapport) is vermeld dat in de tweede kelder een verspoten plafond is aangetroffen waarvan asbestsanering ‘dringend noodzakelijk’ is, in de eerste kelder sprake is van asbestbesmetting in een luchtkanaal, waarvoor sanering ‘noodzakelijk’ is en dat op alle verdiepingen asbest is aangetroffen op de luchtkanalen, waarvoor sanering ‘niet direct noodzakelijk’ is. In het rapport is vermeld dat asbesthoudende materialen waarvan de aanwezigheid niet door middel van visuele inspectie (maar bijvoorbeeld door destructief onderzoek) kan worden vastgesteld, niet in de rapportage zijn opgenomen, met uitzondering van de asbesthoudende materialen die door desk-onderzoek zijn getraceerd.
(v) In vervolg op het Vinçotte-rapport hebben verbouwings- en asbestsaneringswerkzaamheden plaatsgevonden. Tijdens de uitvoering van deze werkzaamheden zijn op 31 oktober 2000 op de vierde en vijfde verdieping van het gebouw materialen met niet hechtgebonden (spuit)asbest aangetroffen. Het gebouw is diezelfde dag nog ontruimd. De twee onderste verdiepingen van het gebouw zijn na twee dagen weer in gebruik genomen, de daarboven gelegen verdiepingen zijn gedurende acht maanden ontruimd geweest.
(vi) Naar aanleiding van deze gebeurtenissen is, in opdracht van Botersloot, een onderzoek verricht door [B] B.V., waarin de aanwezigheid van niet hechtgebonden (spuit)asbest in het gebouw is geïnventariseerd.
(vii) Bij brief van 7 december 2000 heeft Botersloot Fortis aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg van de in het gebouw aanwezige asbest geleden schade.
3.2.1
In het onderhavige geding vordert Botersloot schadevergoeding van Fortis wegens tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de grond dat Botersloot niet tijdig heeft geklaagd op de voet van art. 7:23 lid 1 BW.
3.2.2
Het hof heeft de vordering toegewezen. Daartoe heeft het, kort samengevat, het volgende overwogen.
Partijen maken onderscheid tussen hechtgebonden en niet-hechtgebonden (losgebonden) asbest, in die zin dat het risico dat vezels vrijkomen en tot asbestbesmetting leiden bij losgebonden asbest groter is. In hoge concentraties vormen de vezels een gevaar voor de volksgezondheid. Botersloot stelt zich op het standpunt dat het relevante gebrek gelegen is in de aanwezigheid van losgebonden asbest in het gebouw boven de kelder en in de besmetting, maar niet in de aanwezigheid van asbest op en in de luchtkanalen of van spuitasbest in de kelder. (rov. 6 eerste tussenarrest)
De aanwezigheid van losgebonden (spuit)asbest in het gebouw staat aan het gebruik daarvan als kantoorpand in de weg (rov. 31 eerste tussenarrest).
Dit gebrek is eind oktober 2000 ontdekt en daarvan uitgaand is door Botersloot op 7 december 2000 tijdig geklaagd, tenzij zij uit het Vinçotte-rapport had moeten opmaken dat er een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestond dat zich ook in het gebouw boven de kelder losgebonden asbest zou bevinden, in welk geval het op haar weg had gelegen om daarnaar onderzoek te laten verrichten. Om te kunnen beoordelen of dat het geval is, is deskundigenonderzoek noodzakelijk. (rov. 11, 15 en 19 eerste tussenarrest)
Naar het oordeel van de deskundigen viel voor de gemiddelde deskundige op het gebied van asbest uit het Vinçotte-rapport niet op te maken dat er een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestond dat zich ook in het gebouw boven de kelder losgebonden asbest zou bevinden. Daarvan uitgaand heeft Botersloot tijdig geklaagd. Fortis is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en de vordering tot schadevergoeding is dus toewijsbaar. (rov. 10, 13 en 16 van het eindarrest)
3.3.1
De klacht van onderdeel 1 komt erop neer dat het hof voor beantwoording van de vraag of Botersloot aan haar klachtplicht heeft voldaan ten onrechte bepalend heeft geacht dat Botersloot alleen de aanwezigheid van losgebonden asbest in het gedeelte van het gebouw boven de kelder aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Volgens het onderdeel moet, voor de toepassing van art. 7:23 lid 1 BW, de vraag of sprake is van een tekortkoming worden beantwoord in het licht van de geobjectiveerde verwachtingen van de koper. Daarvan uitgaande en in het licht van de inhoud van de koopovereenkomst, levert de aanwezigheid van asbest in het gebouw een tekortkoming op. Een koper kan de aanvang van de in art. 7:23 lid 1 BW bedoelde klachttermijn niet opschuiven door zich selectief te beroepen op non-conformiteit. Aangezien reeds in april 1999 is ontdekt dat asbest aanwezig was in het gebouw, had moeten worden beoordeeld of Botersloot binnen bekwame tijd daarna heeft geklaagd.
3.3.2
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 7:17 lid 1 BW dient de afgeleverde zaak aan de overeenkomst te beantwoorden. Lid 2 bepaalt dat een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen heeft die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien.
Art. 7:23 lid 1, eerste zin, BW houdt in dat de koper geen beroep meer erop kan doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. Deze bepaling beschermt de verkoper tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, door voor de koper een korte termijn voor te schrijven om over het niet beantwoorden van de zaak aan de overeenkomst te klagen. Deze regel heeft dezelfde strekking als de in art. 6:89 BW voor alle verbintenissen neergelegde regel, dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. De vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden beantwoord. In de in de eerste zin van die bepaling geregelde gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper. (vgl. onder meer HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600)
3.3.3
Uit het voorgaande kan niet worden afgeleid dat de koper elk door hem ontdekt gebrek aan de verkoper moet melden. Het is aan de koper om te bepalen of hij zich jegens de verkoper op een gebrek wil beroepen. Dit zal niet met elk gebrek het geval zijn. De koper zal zich bijvoorbeeld niet op een gebrek beroepen als het volgens hem niet van dien aard is dat het aan het beoogde gebruik van het gekochte in de weg staat, of indien hij het gebrek om andere redenen voor lief neemt.
Dit laat onverlet dat indien de koper later ontdekt dat het gebrek van groter omvang of van andere aard is dan hij aanvankelijk dacht, of een (volgens hem) ander gebrek constateert, aan een beroep op dat gebrek in de weg kan staan dat hij na zijn aanvankelijke ontdekking geen nader onderzoek heeft gedaan of laten doen, terwijl dat in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van hem kon worden verwacht. Het is aan de verkoper zich daarop te beroepen.
3.3.4
Gelet op het voorgaande is onjuist de door het onderdeel verdedigde opvatting dat de rechter, bij beantwoording van de vraag of de koper tijdig aan zijn klachtplicht heeft voldaan, niet mag aanknopen bij het gebrek waarop de koper zich beroept, maar onafhankelijk van het partijdebat dient te onderzoeken of de zaak, naar de maatstaven van een redelijk handelend koper, de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten.
3.3.5
Zowel Botersloot (MvG 4.22), als Fortis (MvA 7.1 en 7.2) heeft aangevoerd dat de in april 1999 door Vinçotte geconstateerde aanwezigheid van asbest niet meebracht dat het gebouw niet overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken was, en dat dit geen gebrek opleverde. Fortis heeft betoogd dat Botersloot de bevindingen van Vinçotte aan haar had moeten meedelen en nader onderzoek had moeten laten doen. Daarvan uitgaand geeft het oordeel van het hof, dat het door Botersloot aan haar vordering ten grondslag gelegde gebrek (de aanwezigheid van losgebonden asbest in het gebouw boven de kelder en de besmetting) tot uitgangspunt dient te worden genomen en dat onderzocht moet worden of Botersloot, naar aanleiding van de ontdekking van asbest in april 1999, nader onderzoek had moeten laten verrichten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
Het onderdeel faalt dus.
3.4
De in de onderdelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Botersloot begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
9 mei 2014.