ECLI:NL:HR:2014:1183

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
13/01702
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • R.J. Koopman
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vennootschapsbelasting en herinvesteringsreserve

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2006. De belanghebbende, een vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de Inspecteur was gehandhaafd. De Rechtbank te Arnhem had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het Hof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat het besluit tot vervreemding van een onroerende zaak was genomen vóór de wijziging van het uiteindelijke belang in de vennootschap. Dit had gevolgen voor de toepassing van artikel 15e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat de vorming van een herinvesteringsreserve verhindert. Het Hof had terecht geoordeeld dat de ruilarresten niet van toepassing waren in dit geval, omdat de wetgever in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 een regeling had getroffen die de mogelijkheid biedt om, onder bepaalde voorwaarden, de bij de vervreemding behaalde boekwinst te reserveren.

De Hoge Raad concludeerde dat de ruilarresten niet konden worden toegepast, omdat de belanghebbende geen concreet plan tot herinvesteren had aangetoond op het moment van vervreemding van het pand. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Hof in stand blijven. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

23 mei 2014
nr. 13/01702
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 26 februari 2013, nr. 11/00298, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/4178) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
[A] (hierna: [A]) was enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende.
3.1.2.
Belanghebbende was eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1-2] te [Q] (hierna: het pand).
3.1.3.
Op 22 november 2006, om 13.20 uur, zijn door [A] de aandelen in belanghebbende aan respectievelijk [E] B.V. (hierna: [E] BV) en [F] B.V. (hierna: [F] BV) verkocht en geleverd. [G] is 100 percent aandeelhouder van [E] BV en [D] is 100 percent aandeelhouder van [F] BV. Vanaf het moment van levering van de aandelen vormen de nieuwe aandeelhouders tevens het bestuur van belanghebbende.
3.1.4.
Op 22 november 2006, om 13.30 uur, is het pand verkocht en geleverd aan [A].
3.1.5.
Op 23 maart 2007 heeft belanghebbende een kantoorpand in [R] aangeschaft.
3.1.6.
Belanghebbende heeft één lang boekjaar van 1 januari 2006 tot 30 juni 2007 in aanmerking genomen. In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006/2007 heeft zij de met de verkoop van het pand behaalde boekwinst ten bedrage van € 936.916 toegevoegd aan een herinvesteringsreserve en vervolgens deze herinvesteringsreserve afgeboekt op de aankoopprijs van het hiervoor in 3.1.5 vermelde kantoorpand.
3.1.7.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare bedrag verhoogd tot € 1.176.114. Hij heeft daarbij onder meer de hiervoor in 3.1.6 vermelde herinvesteringsreserve gecorrigeerd.
3.2.
Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit tot vervreemding van het pand is genomen vóór de wijziging van het uiteindelijke belang in belanghebbende, zodat het bepaalde in artikel 15e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2006; hierna: de Wet) de vorming van een herinvesteringsreserve verhindert. Het Hof heeft vervolgens verworpen het standpunt van de Inspecteur dat de zogenoemde ruilarresten niet kunnen worden toegepast in gevallen, zoals het onderhavige, waarin artikel 15e van de Wet de vorming van een herinvesteringsreserve belet. Aangezien artikel 15e van de Wet blijkens zijn tekst en bedoeling immers ‘slechts’ een inbreuk maakt op het bepaalde in artikel 3.54 van de Wet IB 2001, ziet het Hof geen goede grond om ‘de inbreuk’ van artikel 15e van de Wet ook toe te passen op het daarin niet genoemde artikel 3.25 van de Wet IB 2001 (goed koopmansgebruik) en dus ook niet op de door de ruilarresten bestreken gevallen. Het Hof heeft echter tevens geoordeeld dat aangezien een concreet plan bij belanghebbende tot herinvesteren op het moment van het vervreemden van het pand niet aannemelijk is gemaakt, de ruilarresten reeds hierom geen toepassing kunnen vinden. Tegen laatstgenoemd oordeel keert zich het eerste middel.
3.3.
De Hoge Raad stelt bij de beoordeling van het eerste middel het volgende voorop. De wetgever heeft in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 een regeling getroffen die, kort gezegd, voorziet in de mogelijkheid om, onder bepaalde voorwaarden en beperkingen, de bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel behaalde boekwinst te reserveren tot vermindering van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd. Op grond van artikel 8, lid 1, van de Wet is deze regeling mede van toepassing bij de heffing van de vennootschapsbelasting.
De ruilarresten zien op gevallen waarin de belastingplichtige ten tijde van de vervreemding van een activum een concreet plan heeft om in directe samenhang met de vervreemding van het activum een ander activum te verwerven dat zowel functioneel als economisch in het vermogen van de belastingplichtige dezelfde plaats inneemt als het vervreemde activum. Goed koopmansgebruik staat dan toe de ter gelegenheid van de vervreemding behaalde boekwinst in mindering te brengen op de kostprijs van dat andere activum, waardoor bij de vervreemding geen winst tot uitdrukking behoeft te worden gebracht (zie Hoge Raad 22 oktober 2010, nr. 09/04077, ECLI:NL:HR:2010:BO1393, BNB 2010/336). Bij de door de wetgever in artikel 3.54 Wet IB 2001 getroffen regeling voor bedrijfsmiddelen is de aan de ruilarresten ten grondslag liggende gedachte in de wettelijke regeling geabsorbeerd. In een geval waarin een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 3.54 Wet IB 2001 is vervreemd, in welk geval derhalve een belastingplichtige in beginsel – dat wil zeggen behoudens de bij of krachtens de wet gestelde voorwaarden en beperkingen – op de voet van deze bepaling een herinvesteringsreserve kan vormen, is voor toepassing van de ruilarresten dan ook geen plaats. Indien in een dergelijk geval de bij de vervreemding van het bedrijfsmiddel behaalde winst is gereserveerd, moet het reserveren van deze winst geacht worden te hebben plaatsgevonden met toepassing van artikel 3.54 Wet IB 2001, voor zover van belang gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, van de Wet. Aan een belastingplichtige komt in zoverre geen keuzemogelijkheid toe tussen toepassing van de in de wet neergelegde faciliteit en toepassing van de ruilarresten. Het Hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat de zogenoemde ruilarresten in het onderhavige geval niet kunnen worden toegepast, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden. Het eerste middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4.
Het tweede middel bouwt voort op het eerste middel. Het deelt derhalve het lot van dat middel.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.