Uitspraak
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 26 februari 2013, nr. 11/00298, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2006. De belanghebbende, een vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de Inspecteur was gehandhaafd. De Rechtbank te Arnhem had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het Hof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat het besluit tot vervreemding van een onroerende zaak was genomen vóór de wijziging van het uiteindelijke belang in de vennootschap. Dit had gevolgen voor de toepassing van artikel 15e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat de vorming van een herinvesteringsreserve verhindert. Het Hof had terecht geoordeeld dat de ruilarresten niet van toepassing waren in dit geval, omdat de wetgever in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 een regeling had getroffen die de mogelijkheid biedt om, onder bepaalde voorwaarden, de bij de vervreemding behaalde boekwinst te reserveren.
De Hoge Raad concludeerde dat de ruilarresten niet konden worden toegepast, omdat de belanghebbende geen concreet plan tot herinvesteren had aangetoond op het moment van vervreemding van het pand. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Hof in stand blijven. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.