ECLI:NL:HR:2014:1402

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
13/02097
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van pensioenrechten in het familierecht bij echtscheiding

In deze zaak, die op 13 juni 2014 door de Hoge Raad is behandeld, betreft het een Curaçaose kwestie binnen het familierecht, specifiek gericht op de verrekening van pensioenrechten na echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in 1993 met de man, verweerder in cassatie, in de Dominicaanse Republiek in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De echtscheiding werd uitgesproken door het gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 13 september 2011. De vrouw verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en om de verdeling van de pensioenaanspraken van de man. Het gerecht wees deze verzoeken af, onder verwijzing naar de verdiencapaciteit van de vrouw en de omstandigheden van het geval, waaronder het leeftijdsverschil tussen partijen.

De vrouw ging in cassatie tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, dat de afwijzing van haar verzoeken bevestigde. De Advocaat-Generaal L.A.D. Keus adviseerde tot vernietiging en verwijzing. De Hoge Raad oordeelde dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in deze zaak meebrachten dat verrekening van de pensioenrechten achterwege moest blijven. De Hoge Raad bevestigde dat pensioenrechten in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, maar dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij de beoordeling of en in hoeverre verrekening dient plaats te vinden, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval.

De Hoge Raad concludeerde dat het hof zijn oordeel voldoende had onderbouwd met de relevante feiten en omstandigheden, zoals het bescheiden pensioen van de man, het leeftijdsverschil, en de verwachting dat de vrouw haar verdiencapaciteit zou benutten. De Hoge Raad verwierp het beroep van de vrouw, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand bleven.

Uitspraak

13 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02097
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak E 49063 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het gerecht), van 13 september 2011, 27 september 2011, 29 november 2011, 17 april 2012 en 11 mei 2012;
b. de beschikking in de zaak E 49063 - H 216/12 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 22 januari 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 11 april 2014 op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1993 in de Dominicaanse Republiek in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 13 september 2011 heeft het gerecht echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2.1
De vrouw verzoekt in dit geding onder meer betaling door de man van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud alsmede verdeling van de pensioenaanspraken van de man. In zijn beschikking van 11 mei 2012 heeft het gerecht deze verzoeken afgewezen. Volgens het gerecht was er geen aanleiding de vrouw alimentatie toe te kennen, gelet op haar verdiencapaciteit (rov. 2.2 en 2.4). Met betrekking tot de pensioenrechten van de man overwoog het gerecht:
“2.3. De man heeft een inkomen uit een pensioen en AOV van afgerond NAF 1.800,00 per maand. De vrouw stelt dat de aanspraak van de man op dit pensioen tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort. In zijn algemeenheid is dit juist, echter is een toedeling van de helft of een gedeelte van de aanspraak in dit geval niet redelijk gelet op het grote leeftijdsverschil tussen partijen. De vrouw is 48 jaar en wordt geacht om aan het werk te gaan en daarmee, zoals hiervoor overwogen, minimaal een inkomen van NAF 1.000,00 te genereren. De man is 62 jaar en bevindt zich daarmee in de pensioengerechtigde leeftijd, ergo wordt niet van hem verwacht betaalde arbeid te verrichten. Dit zo zijnde, zou een verdeling van de toch niet royale pensioenaanspraak van de man niet redelijk zijn.”
3.2.2
Het hof heeft de vrouw een alimentatie toegekend van NAF 250,-- per maand en heeft de beschikking van het gerecht ten aanzien van de verrekening van de pensioenrechten bevestigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

Pensioenrechten
4.3.
Het gaat hier om een bescheiden pensioen. Voorts heeft de man onbestreden gesteld dat het in casu geen eerste huwelijk betreft. Het Hof stemt in met het oordeel van [het gerecht] dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verrekening achterwege moet blijven. Wel heeft de man door het pensioen enige draagkracht om alimentatie aan de vrouw te betalen (…).”
3.3.1
Onderdeel 2.1 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat zijn oordeel dat verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid achterwege moet blijven, niet (zonder meer) kan worden gedragen door de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden.
3.3.2
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat pensioenrechten – waaronder niet zijn begrepen aanspraken krachtens de AOV - in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Het (toenmalige) recht van de Nederlandse Antillen kent niet een met de in Nederland geldende Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vergelijkbare wettelijke regeling. Derhalve geldt voor verrekening van pensioenrechten zoals hier aan de orde de maatstaf van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503, Boon/Van Loon).
3.3.3
De hiervoor in 3.3.2 bedoelde maatstaf laat de rechter een grote mate van vrijheid bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre verrekening van pensioenrechten in een bepaald geval dient plaats te vinden. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen, gelet op de omstandigheden van het geval, meebrengen dat verrekening van pensioenrechten achterwege blijft.
Het hof heeft zijn oordeel dat pensioenverrekening achterwege moet blijven, gebaseerd op de omstandigheden (i) dat het hier gaat om een bescheiden pensioen, (ii) dat tussen partijen een groot leeftijdsverschil bestaat, (iii) dat van de man, die 62 jaar is, niet kan worden verwacht dat hij betaalde arbeid verricht, (iv) dat de vrouw, die 48 jaar is, geacht wordt haar verdiencapaciteit te benutten, en (v) dat het hier geen eerste huwelijk betreft (rov. 4.3 van het hof in samenhang met de verwijzing door het hof naar rov. 2.3 van het gerecht).
Het hof heeft zijn oordeel aldus gegrond op een afweging van feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang beschouwd. Anders dan het onderdeel betoogt, kunnen deze feiten en omstandigheden het oordeel van het hof dragen. Onderdeel 2.1 faalt dus.
3.4
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
13 juni 2014.