ECLI:NL:HR:2014:1448

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
13/04388
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
  • N. Jörg
  • V. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot het horen van de benadeelde partij als getuige in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om de benadeelde partij als getuige te horen. De Hoge Raad oordeelde dat het de benadeelde partij, ingevolge artikel 334, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet is toegestaan om ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen. Dit zou in strijd zijn met de eisen van een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name de gelijkheid van wapens. Het Hof had terecht geoordeeld dat het verzoek van de verdachte tot het horen van de benadeelde partij moest worden afgewezen. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat het niet noodzakelijk was om de benadeelde partij te horen ter nadere toelichting van haar vordering. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de beslissing van het Hof in stand blijft.

Uitspraak

17 juni 2014
Strafkamer
nr. 13/04388
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 mei 2013, nummer 22/000481-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de afwijzing van het verzoek de benadeelde partij als getuige te horen onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 01 september 2011 tot en met 30 oktober 2011 te Rotterdam opzettelijk een steiltang en twee camera's en een laptop, toebehorende aan [betrokkene], welke goederen verdachte anders dan door misdrijf, te weten als bewaarder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
2. hij op 30 oktober 2011 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon Blackberry Bold 9700, toebehorende aan [betrokkene]."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"De verdachte legt op vragen een verklaring af over de feiten, inhoudende:
Feit 1
Ik wilde de steiltang en de laptop zelf aan aangeefster teruggeven. Ik heb de politie dan ook zelf verteld dat de laptop in de wasdroger lag. Ik had de spullen voor haar bewaard, omdat zij met iedereen ging slapen. Als ik de spullen aan haar terug zou geven, zou ik zelf fout bezig zijn geweest. Ik weet dat ik fout ben geweest en mezelf in de problemen heb gebracht. Ik heb de twee fotocamera's na de terechtzitting in eerste aanleg aan haar teruggegeven, ik heb deze niet verkocht. Ik heb ze via haar vader aan haar teruggegeven. Ik heb er geen bewijs van dat ik deze spullen aan haar heb teruggegeven. Ik heb na de behandeling in eerste aanleg nog contact met aangeefster gehad.
Feit 2
Aangeefster en ik zijn samen naar buiten gegaan. Toen werd ze gebeld door iemand, waarop zij zei dat het haar moeder was. Toen zij vervolgens de telefoon aan mij gaf, kreeg ik een jongen aan de lijn. Ik zei toen dat zij haar telefoon niet terug kreeg, omdat zij tegen mij had gelogen. Ik heb toen haar telefoon bij mij bewaard. Ik heb haar toen niet geslagen. Ik was zo boos dat ik heb gezegd dat ik haar telefoon had verkocht, maar dat heb ik niet echt gedaan. Ik heb de telefoon na de terechtzitting in eerste aanleg aan haar teruggegeven.
(...)
De voorzitter deelt mede dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd in hoger beroep ter hoogte van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte reageert hierop als volgt:
Ik heb haar de spullen teruggegeven. Waarom zou ik haar nog een schadevergoeding moeten betalen?
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt mede:
(...)
Indien het hof besluit de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, verzoek ik het hof de benadeelde partij als getuige nader op de vordering te horen ten aanzien van de vraag of de verdachte haar inmiddels haar camera's en mobiele telefoon heeft teruggegeven."
2.2.3.
De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van [betrokkene] in:
"In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 726,92. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 726,92.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, te weten tot een bedrag van € 586,92, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Ten aanzien van de schadepost "Fujifilm finepix S1500" stelt het hof vast dat deze schadepost niet is onderbouwd met enig bewijsstuk. Nu naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte deze camera van de aangeefster heeft verduisterd en de aangeefster hierdoor materiële schade heeft geleden zal het hof deze schade naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 75,-. De overige door de benadeelde partij gestelde materiële schadeposten ter hoogte van € 89,- en € 437,92, zijn voldoende onderbouwd en derhalve volledig voor toewijzing vatbaar.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij derhalve aangetoond dat tot een bedrag van € 601,92 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
De benadeelde partij zal voor het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 601,92 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene].
Voorwaardelijk verzoek horen benadeelde partij
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht de aangeefster als getuige te horen ten aanzien van haar vordering als benadeelde partij indien het hof besluit de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat nu het voegingsformulier van de benadeelde partij in hoger beroep dateert van 21 juni 2012, een datum gelegen na het vonnis in eerste aanleg, de benadeelde partij kan verklaren of zij inmiddels van de verdachte haar camera's en mobiele telefoon heeft terug gekregen.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Nu het de benadeelde partij ingevolge artikel 334, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen, staan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, in het bijzonder de equality of arms, eraan in de weg dat wel aan de verdachte de bevoegdheid zou toekomen met betrekking tot deze vordering getuigen aan te brengen (zie HR 13 december 2011, NJ 2012, 11).
Het hof wijst derhalve het verzoek van de verdediging tot het horen van de aangeefster af."
2.3.
In voormeld arrest van 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0834, NJ 2012/11, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat - nu het de benadeelde partij ingevolge art. 334, eerst lid, Sv niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen - de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, in het bijzonder de equality of arms, eraan in de weg staan dat wel aan de verdachte de bevoegdheid zou toekomen met betrekking tot deze vordering getuigen aan te brengen.
Het Hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het namens de verdachte gedane verzoek tot het horen van een getuige over de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen. Dat dit verzoek betrekking had op het horen van de - niet ter terechtzitting in hoger beroep aanwezige - benadeelde partij zelf met betrekking tot haar vordering, leidt niet tot een ander oordeel.
Kennelijk heeft het Hof het niet noodzakelijk geoordeeld gebruik te maken van zijn eigen bevoegdheid de benadeelde partij als zodanig te horen ter nadere toelichting van haar vordering. Dat oordeel is, gelet op het namens de verdachte aangevoerde, niet onbegrijpelijk. De enkele niet nader onderbouwde stelling van de verdachte dat hij de benadeelde partij haar spullen had teruggegeven noopte het Hof evenmin tot nadere motivering van zijn beslissingen omtrent de vordering.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 juni 2014.